Home ->Woordenboeken ->Nederlands/Engels ->Zoek: fitting

Nederlandse en Engelse zoekresultaten voor: fitting

Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. fitting:
  2. Wiktionary:
Engels naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. fitting:
  2. fit:
  3. Wiktionary:
  4. Gebruikers suggesties voor fitting:
    • bijpassende

Nederlands

Uitgebreide vertaling voor fitting (Nederlands) in het Engels

fitting:

fitting [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de fitting
    the socket; the lamp holder

Vertaal Matrix voor fitting:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
lamp holder fitting
socket fitting bassin; bekken; contactdoos; gewrichtsholte; gewrichtskom; kom; sleuf; socket; stopcontact; wandcontactdoos; waterbekken

Verwante woorden van "fitting":

  • fittingen, fittings

Wiktionary: fitting

fitting
noun
  1. mechanical opening



Engels

Uitgebreide vertaling voor fitting (Engels) in het Nederlands

fitting:

fitting bijvoeglijk naamwoord

  1. fitting (reasonable)
    passende
  2. fitting (proper; befitting; becoming)
    netjes; gepast; keurig
  3. fitting (appropriate; suitable; applicable; )
    geschikt; passend; geëigend; gepast
  4. fitting (applicable; suitable; appropriate; relevant; apt)
    toepasbaar

fitting [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the fitting (trying on)
    het passen; aan proberen

Vertaal Matrix voor fitting:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan proberen fitting; trying on
passen fitting; trying on footsteps
- accommodation; adjustment; appointment; try-on; trying on
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
passen be all right; be fit; be right; be suitable; become; befit; count; count off; count out; fit; fit in; match; pay with the exact money; suit; suit one's convenience; try; try on
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gepast applicable; apposite; appropriate; apt; becoming; befitting; fitting; proper; relevant; right; suitable effective; efficient; fit; proper; suitable
geschikt applicable; apposite; appropriate; apt; fitting; relevant; right; suitable able; agreeable; capable; capable for work; competent; considerate; effective; efficient; fair; fine; fit; genial; good; good-natured; great; moderate; pleasant; proficient; proper; qualified; reasonable; skilled; suitable; valid
geëigend applicable; apposite; appropriate; apt; fitting; relevant; right; suitable
keurig becoming; befitting; fitting; proper blameless; cleanly; correct; decent; faultless; honorable; honourable; impeccable; neat; neatly; perfect; respectable; tidy
passend applicable; apposite; appropriate; apt; fitting; relevant; right; suitable adequate; effective; efficient; fit; proper; suitable
toepasbaar applicable; appropriate; apt; fitting; relevant; suitable
- meet
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
netjes becoming; befitting; fitting; proper chivalrous; civil; clean; cleaned; cleanly; cleansed; courteous; decent; dignified; neat; neatly; proper; properly; reputable; respectable; tidied; tidy; well-mannered
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- adaption; adjustment; appropriate; due
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
passende fitting; reasonable

Verwante woorden van "fitting":


Synoniemen voor "fitting":


Verwante definities voor "fitting":

  1. being precisely fitting and right1
  2. in harmony with the spirit of particular persons or occasion1
    • We have come to dedicate a portion of that field...It is altogether fitting and proper that we should do this1
  3. putting clothes on to see whether they fit1
  4. (usually plural) furnishings and equipment (especially for a ship or hotel)1
  5. a small and often standardized accessory to a larger system1
  6. making or becoming suitable; adjusting to circumstances1

Wiktionary: fitting

Cross Translation:
FromToVia
• fitting → bruikbaar; geschikt; doelmatig; gemakkelijk; gepast; passend; betamelijk; toepasselijk; behoorlijk; fatsoenlijk; keurig; voegzaam; welvoeglijk ↔ convenable — Qui est approprier, qui convient à quelqu’un ou à quelque chose.

fit:

to fit werkwoord (fits, fitted, fitting)

  1. to fit (fit in; match)
    passen; bijpassen
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • bijpassen werkwoord (pas bij, past bij, paste bij, pasten bij, bijgepast)
  2. to fit
    aanpassen; aankunnen
  3. to fit (assemble; install; construct; )
    installeren; aanleggen; monteren en aansluiten; plaatsen; aanbrengen
    • installeren werkwoord (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
    • aanleggen werkwoord (leg aan, legt aan, legde aan, legden aan, aangelegd)
    • plaatsen werkwoord (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • aanbrengen werkwoord (breng aan, brengt aan, bracht aan, brachten aan, aangebracht)
  4. to fit (correspond to; match)
    overeenkomen; overeenstemmen met; overeenkomen met; kloppen met; stroken; stroken met
  5. to fit (try on; try)
    proberen; passen; aanproberen
    • proberen werkwoord (probeer, probeert, probeerde, probeerden, geprobeerd)
    • passen werkwoord (pas, past, paste, pasten, gepast)
    • aanproberen werkwoord (probeer aan, probeert aan, probeerde aan, probeerden aan, aangeprobeerd)

Conjugations for fit:

present
  1. fit
  2. fit
  3. fits
  4. fit
  5. fit
  6. fit
simple past
  1. fitted
  2. fitted
  3. fitted
  4. fitted
  5. fitted
  6. fitted
present perfect
  1. have fitted
  2. have fitted
  3. has fitted
  4. have fitted
  5. have fitted
  6. have fitted
past continuous
  1. was fitting
  2. were fitting
  3. was fitting
  4. were fitting
  5. were fitting
  6. were fitting
future
  1. shall fit
  2. will fit
  3. will fit
  4. shall fit
  5. will fit
  6. will fit
continuous present
  1. am fitting
  2. are fitting
  3. is fitting
  4. are fitting
  5. are fitting
  6. are fitting
subjunctive
  1. be fitted
  2. be fitted
  3. be fitted
  4. be fitted
  5. be fitted
  6. be fitted
diverse
  1. fit!
  2. let's fit!
  5. fitted
  6. fitting
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

fit bijvoeglijk naamwoord

  1. fit (healthy; in good health; thriving; well)
    gezond; fit; blakend; getraind
  2. fit (proper; suitable; effective; efficient)
    passend; adequaat; geschikt; gepast; juist
  3. fit (capable; qualified; competent; )
    geschikt; bekwaam; competent; capabel
  4. fit (capable for work; valid)
    geschikt; valide; arbeidsgeschikt; in staat te werken

fit [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the fit
    de pasvorm
    • pasvorm [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. the fit (tantrum; temper)
    de woedeaanval; de driftbui
  3. the fit (convulsion; convulsive movement; spasm; labour pain)
    convulsie; de stuiptrekking; de kramp; de samentrekking; de stuip
  4. the fit
    – One of the criteria used for evaluating the success of a data mining algorithm. Fit is typically represented as a value between 0 and 1, and is calculated by taking the covariance between the predicted and actual values of evaluated cases and dividing by the standard deviations of the same predicted and actual values. 2
    fit

Vertaal Matrix voor fit:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbrengen splitting; tattle taling; telling of tales
aanleggen construction
convulsie convulsion; convulsive movement; fit; labour pain; spasm
driftbui fit; tantrum; temper
kramp convulsion; convulsive movement; fit; labour pain; spasm attack of gout; cramp; muscle-contraction; pulling; spasm
passen fitting; footsteps; trying on
pasvorm fit
proberen attempting; trying
samentrekking convulsion; convulsive movement; fit; labour pain; spasm chain; coming together; concentration; sequence; series
stuip convulsion; convulsive movement; fit; labour pain; spasm
stuiptrekking convulsion; convulsive movement; fit; labour pain; spasm
woedeaanval fit; tantrum; temper
- burst; conniption; convulsion; paroxysm; scene; tantrum
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbrengen assemble; construct; fit; instal; install; lay; place; set up betray; give away; inform against; peach; squeak; squeal
aankunnen fit be a match for; be able to cope; be able to manage; be equal; be up to; hold one's own; rely on
aanleggen assemble; construct; fit; instal; install; lay; place; set up anchor; fasten; moor; tie up
aanpassen adjust; customization; customize; fix; get used to; grow accustomed to; make fit for; make for; repair; settle down; try on
aanproberen fit; try; try on
bijpassen fit; fit in; match
installeren assemble; construct; fit; instal; install; lay; place; set up appoint; arrange; establish; instal; install; institute; set up
kloppen met correspond to; fit; match
monteren en aansluiten assemble; construct; fit; instal; install; lay; place; set up
overeenkomen correspond to; fit; match agree; come to an agreement; concur; conform to; correspond with
overeenkomen met correspond to; fit; match
overeenstemmen met correspond to; fit; match
passen fit; fit in; match; try; try on be all right; be fit; be right; be suitable; become; befit; count; count off; count out; pay with the exact money; suit; suit one's convenience; try on
plaatsen assemble; construct; fit; instal; install; lay; place; set up accomodate someone; add; allocate; board; deposit; lay; laydown; locate; lodge; offer someone lodges; place; position; post; put; put down; set; set down; shelter; situate; station
proberen fit; try; try on attempt; check; endeavor; endeavour; examine; pretest; sample; strive; taste; test; try; try out
stroken correspond to; fit; match conform to; correspond with
stroken met correspond to; fit; match
- accommodate; agree; check; conform to; correspond; equip; fit out; gibe; go; jibe; match; meet; outfit; suit; tally
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
adequaat effective; efficient; fit; proper; suitable
bekwaam able; capable; competent; considerate; efficient; fit; good; proficient; qualified; skilled able; adroit; capable; dexterous; expert; handy; neat; nimble; proficient; skilful; skilled; skillful; trained
capabel able; capable; competent; considerate; efficient; fit; good; proficient; qualified; skilled
competent able; capable; competent; considerate; efficient; fit; good; proficient; qualified; skilled able; capable; competent; efficient; good
fit fit; healthy; in good health; thriving; well fighting fit; healthy; in good health; rosy cheeked; rosy cheeked & bushy tailed; well
gepast effective; efficient; fit; proper; suitable applicable; apposite; appropriate; apt; becoming; befitting; fitting; proper; relevant; right; suitable
geschikt able; capable; capable for work; competent; considerate; effective; efficient; fit; good; proficient; proper; qualified; skilled; suitable; valid agreeable; applicable; apposite; appropriate; apt; fair; fine; fitting; genial; good-natured; great; moderate; pleasant; reasonable; relevant; right; suitable
getraind fit; healthy; in good health; thriving; well
gezond fit; healthy; in good health; thriving; well beneficial to one's health; fighting fit; flourishing; healthy; in good health; prosperous; rosy cheeked; rosy cheeked & bushy tailed; thriving; well
juist effective; efficient; fit; proper; suitable a moment ago; accurate; accurately; correct; even; exact; exactly; just; just now; one minute ago; only; precise; right; true; truethfull
passend effective; efficient; fit; proper; suitable adequate; applicable; apposite; appropriate; apt; fitting; relevant; right; suitable
valide capable for work; fit; valid able-bodied; justified; lawful; legitimate; reasoned; valid; warranted; well-founded
- primed; set
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanpassen fit
fit fit
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- adjust; cut to length; suit
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
arbeidsgeschikt capable for work; fit; valid
blakend fit; healthy; in good health; thriving; well flourishing; healthy; in good health; prosperous; thriving; well
in staat te werken capable for work; fit; valid

Verwante woorden van "fit":

  • refit, fits, fittest

Synoniemen voor "fit":


Antoniemen van "fit":


Verwante definities voor "fit":

  1. physically and mentally sound or healthy1
    • felt relaxed and fit after their holiday1
    • keeps fit with diet and exercise1
  2. meeting adequate standards for a purpose1
    • a fit subject for discussion1
    • it is fit and proper that you be there1
    • water fit to drink1
    • fit for duty1
    • do as you see fit to1
  3. (usually followed by `to' or `for') on the point of or strongly disposed1
    • in no fit state to continue1
    • fit to drop1
    • laughing fit to burst1
    • she was fit to scream1
  4. a sudden flurry of activity (often for no obvious reason)1
    • a fit of housecleaning1
  5. the manner in which something fits1
    • I admired the fit of her coat1
  6. a sudden uncontrollable attack1
    • a fit of coughing1
  7. a display of bad temper1
    • he had a fit1
  8. insert or adjust several objects or people1
    • Can you fit the toy into the box?1
    • This man can't fit himself into our work environment1
  9. make fit1
    • fit a dress1
    • He fitted other pieces of paper to his cut-out1
  10. make correspond or harmonize1
  11. provide with (something) usually for a specific purpose1
  12. be compatible, similar or consistent; coincide in their characteristics1
  13. be the right size or shape; fit correctly or as desired1
    • This piece won't fit into the puzzle1
  14. satisfy a condition or restriction1
  15. be agreeable or acceptable to1
  16. conform to some shape or size1
    • How does this shirt fit?1
  17. One of the criteria used for evaluating the success of a data mining algorithm. Fit is typically represented as a value between 0 and 1, and is calculated by taking the covariance between the predicted and actual values of evaluated cases and dividing by the standard deviations of the same predicted and actual values.2

Wiktionary: fit

fit
verb
  1. to have right size and cut, as of clothing
  2. to tailor
adjective
  1. in good shape
fit
verb
  1. brengen naar
  2. aantrekken om te passen
  3. precies de goede maat zijn, erin kunnen
adjective
  1. in goede lichamelijke conditie
Cross Translation:
FromToVia
• fit → binnengaan; entree; intrede; toegang; aanval; offensief; vlaag; attaque; heenweg ↔ accès — Action, endroit, ou facilité plus ou moins grande d’accéder dans un lieu, physique ou virtuel.
• fit → beroerte; apoplexie ↔ apoplexie — médecine|fr arrêt brusque, plus ou moins complet, des fonctions cérébrales, accompagner de la perte entier ou partielle de la connaissance et du mouvement.
• fit → bestorming; charge; stormloop; aanval; offensief; vlaag; attaque ↔ assaut — attaque pour emporter de vif force une ville, une place de guerre, une position, etc.
• fit → aanval; offensief; vlaag; attaque ↔ attaque — propre|nocat=1 Action d'attaquer
• fit → kleden; aankleden; omkleden; staan ↔ habiller — Mettre des habits à quelqu’un…
• fit → accepteren; aannemen; ontvangen; kleden; aankleden; omkleden; staan; bekleden; overtrekken; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; pleisteren; bepleisteren; stukadoren ↔ revêtir — pourvoir de vêtements quelqu’un qui en a besoin.
• fit → kleden; aankleden; omkleden; staan ↔ vêtir — habiller, couvrir d’un vêtement.

Verwante vertalingen van fitting







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1421 seconde
Page rendered in 1.0 seconds