Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. afdekken:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor afdekken (Nederlands) in het Engels

afdekken:

afdekken werkwoord (dek af, dekt af, dekte af, dekten af, afgedekt)

  1. afdekken (afschermen; beschermen; afschutten; beschutten)
    to protect; to cover; to fence off; to fence in; to lock up
    • protect werkwoord (protects, protected, protecting)
    • cover werkwoord (covers, covered, covering)
    • fence off werkwoord (fences off, fenced off, fencing off)
    • fence in werkwoord (fences in, fenced in, fencing in)
    • lock up werkwoord (locks up, locked up, locking up)
  2. afdekken (afruimen; opruimen)
    clear the table; to clear; empty the table
  3. afdekken (blinderen)
    to blind; to armour; armor
    • blind werkwoord (blinds, blinded, blinding)
    • armour werkwoord, Brits (armours, armoured, armouring)
    • armor werkwoord, Amerikaans

Conjugations for afdekken:

o.t.t.
  1. dek af
  2. dekt af
  3. dekt af
  4. dekken af
  5. dekken af
  6. dekken af
o.v.t.
  1. dekte af
  2. dekte af
  3. dekte af
  4. dekten af
  5. dekten af
  6. dekten af
v.t.t.
  1. heb afgedekt
  2. hebt afgedekt
  3. heeft afgedekt
  4. hebben afgedekt
  5. hebben afgedekt
  6. hebben afgedekt
v.v.t.
  1. had afgedekt
  2. had afgedekt
  3. had afgedekt
  4. hadden afgedekt
  5. hadden afgedekt
  6. hadden afgedekt
o.t.t.t.
  1. zal afdekken
  2. zult afdekken
  3. zal afdekken
  4. zullen afdekken
  5. zullen afdekken
  6. zullen afdekken
o.v.t.t.
  1. zou afdekken
  2. zou afdekken
  3. zou afdekken
  4. zouden afdekken
  5. zouden afdekken
  6. zouden afdekken
diversen
  1. dek af!
  2. dekt af!
  3. afgedekt
  4. afdekkende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afdekken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. afdekken (afschermen; beschermen)
    the protection

Vertaal Matrix voor afdekken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
armor bepantsering; borstharnas; harnas; kuras; pantser
armour bepantsering; borstharnas; harnas; kuras; pantser
blind blind; valgordijn; vensterluik
cover afdekkap; beddedeken; beddekleedje; bedekking; bescherming; boekomslag; buitenkant; couvert; dak; dek; deken; dekking; dekmantel; deksel; enveloppe; etui; hoes; huls; kaft; kap; koepel; koker; l.p.hoes; lid; omhulsel; omkleedsel; omslag; omwindsel; overdekking; overkapping; overtrek; pennendoosje; pennenkoker; platenhoes; protectie; verpakking; wikkel
fence in afrastering; omheining; omrastering
fence off afrastering; omheining; omrastering
protection afdekken; afschermen; beschermen bescherming; beveiliging; geborgenheid; protectie; veiligheid; vrijwaring
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
armor afdekken; blinderen bepantseren; bewapenen; harnassen; wapenen
armour afdekken; blinderen bepantseren; bewapenen; harnassen; wapenen
blind afdekken; blinderen verblinden
clear afdekken; afruimen; opruimen banen; bevrijden; dechargeren; emanciperen; inklaren; klaren; ledigen; leeghalen; leegmaken; legen; onschuldig verklaren; opruimen; reinigen; ruimen; schoonmaken; schoonpoetsen; uithalen; uitmesten; uitruimen; uitschakelen; uitverkopen; verlossen; verrekenen; vrijmaken; vrijpleiten; vrijspraak bepleiten; vrijspreken; vrijvechten; wissen; zuiveren
clear the table afdekken; afruimen; opruimen
cover afdekken; afschermen; afschutten; beschermen; beschutten afleggen; bedekken; bekleden; bemantelen; beschrijven; bijsluiten; bijvoegen; dekken; hullen; indekken; inhullen; insluiten; kaften; maskeren; mededelen; meters maken; omhullen; overdekken; overkappen; overkoepelen; overtrekken; overwelven; stofferen; toevoegen; uiteenzetten; van bekleding voorzien; verhalen; verhullen; versluieren; vertellen; zeggen
empty the table afdekken; afruimen; opruimen
fence in afdekken; afschermen; afschutten; beschermen; beschutten afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omheinen; omlijnen
fence off afdekken; afschermen; afschutten; beschermen; beschutten afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; omheinen; omlijnen; stoppen
lock up afdekken; afschermen; afschutten; beschermen; beschutten achter de tralies zetten; afsluiten; dichtdoen; in de cel zetten; opbergen; opsluiten; vastzetten; wegbergen; wegsluiten; wegsteken; wegstoppen
protect afdekken; afschermen; afschutten; beschermen; beschutten behoeden; behouden; beschermen; bescherming bieden; beschutten; beveiligen; conserveren; hoeden; in bescherming nemen; instandhouden; opkomen voor; van alarm voorzien; verdedigen; vrijwaren
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blind blind; niet zien kunnend
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
clear aanschouwelijk; af; afgedaan; afgelopen; begrijpelijk; bevattelijk; blank; bleek; blij; blijgeestig; blijmoedig; dartel; direct; doorschijnend; doorzichtig; duidelijk; duidelijk klinkend; fideel; flagrant; fleurig; geestig; gereed; geëindigd; helder; helderklinkend; herkenbaar; inzichtelijk; jolig; klaar; klaar als een klontje; klare; kleurig; kleurloos; kwiek; levendig; loos; lustig; monter; onbewolkt; ongekleurd; onmiskenbaar; opgeruimd; opgetogen; opgewekt; over; overduidelijk; recht door zee; regelrecht; transparant; uit; uitgelaten; verhelderend; verstaanbaar; voltooid; voorbij; vrij; vrolijk; wakker; welgemoed; zo klaar als een klontje; zonder taak; zonneklaar; zonnig

Wiktionary: afdekken

afdekken
verb
  1. iets over iets anders heen plaatsen