Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uitvoer (Nederlands) in het Engels

uitvoer:

uitvoer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de uitvoer (export)
    the export; the exports
    • export [the ~] zelfstandig naamwoord
    • exports [the ~] zelfstandig naamwoord
  2. de uitvoer
    the export
    • export [the ~] zelfstandig naamwoord
  3. de uitvoer
    the output
    – A part, subassembly, or product that is produced by a manufacturing process or resource. 1
    • output [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor uitvoer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
export export; uitvoer
exports export; uitvoer
output uitvoer baat; gewin; oogst; opbrengst; opbrengst van een gewas; product; profijt; rendement; uitkomst; voortbrengsel; winst
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
export exporteren; uitvoeren

Wiktionary: uitvoer

uitvoer
noun
  1. data sent out of the computer

uitvoer vorm van uitvaren:

uitvaren werkwoord (vaar uit, vaart uit, voer uit, voeren uit, uitgevaren)

  1. uitvaren (afvaren; van wal gaan)
    to set sail; to sail
    • set sail werkwoord (sets sail, set sail, setting sail)
    • sail werkwoord (sails, sailed, sailing)
  2. uitvaren (uit de slof schieten; tekeergaan; donderen)
    go off the deep end; to rage; to rave; to to be furious; to storm; to thunder
    • rage werkwoord (rages, raging)
    • rave werkwoord (raves, raved, raving)
    • to be furious werkwoord (is furious, was furious, being furious)
    • storm werkwoord (storms, stormed, storming)
    • thunder werkwoord (thunders, thundered, thundering)

Conjugations for uitvaren:

o.t.t.
  1. vaar uit
  2. vaart uit
  3. vaart uit
  4. varen uit
  5. varen uit
  6. varen uit
o.v.t.
  1. voer uit
  2. voer uit
  3. voer uit
  4. voeren uit
  5. voeren uit
  6. voeren uit
v.t.t.
  1. ben uitgevaren
  2. bent uitgevaren
  3. is uitgevaren
  4. zijn uitgevaren
  5. zijn uitgevaren
  6. zijn uitgevaren
v.v.t.
  1. was uitgevaren
  2. was uitgevaren
  3. was uitgevaren
  4. waren uitgevaren
  5. waren uitgevaren
  6. waren uitgevaren
o.t.t.t.
  1. zal uitvaren
  2. zult uitvaren
  3. zal uitvaren
  4. zullen uitvaren
  5. zullen uitvaren
  6. zullen uitvaren
o.v.t.t.
  1. zou uitvaren
  2. zou uitvaren
  3. zou uitvaren
  4. zouden uitvaren
  5. zouden uitvaren
  6. zouden uitvaren
diversen
  1. vaar uit!
  2. vaart uit!
  3. uitgevaren
  4. uitvarend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uitvaren [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. uitvaren (afvaren; afvaart)
    the departure; the sailing; the departing; the putting to sea; the starting; the taking off; the leaving; the going away

Vertaal Matrix voor uitvaren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
departing afvaart; afvaren; uitvaren afreis; vertrek
departure afvaart; afvaren; uitvaren afreis; vertrek
going away afvaart; afvaren; uitvaren afreis; vertrek
leaving afvaart; afvaren; uitvaren afreis; afstappen; afzien van; uittreding; verlaten; vertrek; vertrekken; weggaan
putting to sea afvaart; afvaren; uitvaren
rage dolheid; furie; giftigheid; kwaadheid; manie; pathologische opgewondenheid; rage; razernij; toorn; verbolgenheid; woede
sailing afvaart; afvaren; uitvaren afreis; vertrek; zeilsport
starting afvaart; afvaren; uitvaren aanheffen; aansnijden; aanvangen; afreis; beginnen; entameren; inzetten; vertrek
storm hevige wind; hondenweer; noodweer; stormwind; wind
taking off afvaart; afvaren; uitvaren afreis; vertrek
thunder donder; donderslagen; gedonder
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
go off the deep end donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren
rage donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren blaffen; brullen; bulderen; daveren; fulmineren; ketteren; razen; schreeuwen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; vuilbekken; woeden
rave donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren dwepen; fulmineren; ijlen; kletsen; onzin uitkramen; onzin verkopen; raaskallen; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; wartaal spreken
sail afvaren; uitvaren; van wal gaan aanhouden op; aansturen op; afreizen; afstevenen op; afstomen op; afvaren op; bevaren; bezeilen; heengaan; navigeren; varen; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken; zeilen
set sail afvaren; uitvaren; van wal gaan uitzeilen
storm donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren aanvallen; attaqueren; belegeren; bestormen; fulmineren; haasten; jachten; ketteren; overvallen; razen; spoeden; stormlopen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; tot spoed aanzetten; woeden
thunder donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren daveren; denderen; donderen; dreunen; flitsen; fulmineren; lichten; onweren; oplichten; razen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; woeden
to be furious donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren

Wiktionary: uitvaren

uitvaren
verb
  1. met een vaartuig een nauw water, zoals een haven verlaten
  2. zijn zelfbeheersing verliezen en meer zeggen dan verstandig is
    • uitvaren → blow one's top

Cross Translation:
FromToVia
uitvaren leave; drive away; drive off; start off; start; absent onself; depart; go away; absent onself from; discharge; fire; fire off; start out; set off; set going partir — (vieilli) diviser en plusieurs parts. On ne l’emploie plus, en ce sens, que dans cette phrase :

uitvoer vorm van uitvoeren:

uitvoeren werkwoord (voer uit, voert uit, voerde uit, voerden uit, uitgevoerd)

  1. uitvoeren (doen; verrichten; handelen; uitrichten)
    to accomplish; to do; to act
    • accomplish werkwoord (accomplishes, accomplished, accomplishing)
    • do werkwoord (does, did, doing)
    • act werkwoord (acts, acted, acting)
  2. uitvoeren (exporteren)
    to export
    • export werkwoord (exports, exported, exporting)
  3. uitvoeren
    to execute
    – To perform an instruction. 1
    • execute werkwoord (executes, executed, executing)

Conjugations for uitvoeren:

o.t.t.
  1. voer uit
  2. voert uit
  3. voert uit
  4. voeren uit
  5. voeren uit
  6. voeren uit
o.v.t.
  1. voerde uit
  2. voerde uit
  3. voerde uit
  4. voerden uit
  5. voerden uit
  6. voerden uit
v.t.t.
  1. heb uitgevoerd
  2. hebt uitgevoerd
  3. heeft uitgevoerd
  4. hebben uitgevoerd
  5. hebben uitgevoerd
  6. hebben uitgevoerd
v.v.t.
  1. had uitgevoerd
  2. had uitgevoerd
  3. had uitgevoerd
  4. hadden uitgevoerd
  5. hadden uitgevoerd
  6. hadden uitgevoerd
o.t.t.t.
  1. zal uitvoeren
  2. zult uitvoeren
  3. zal uitvoeren
  4. zullen uitvoeren
  5. zullen uitvoeren
  6. zullen uitvoeren
o.v.t.t.
  1. zou uitvoeren
  2. zou uitvoeren
  3. zou uitvoeren
  4. zouden uitvoeren
  5. zouden uitvoeren
  6. zouden uitvoeren
en verder
  1. ben uitgevoerd
  2. bent uitgevoerd
  3. is uitgevoerd
  4. zijn uitgevoerd
  5. zijn uitgevoerd
  6. zijn uitgevoerd
diversen
  1. voer uit!
  2. voert uit!
  3. uitgevoerd
  4. uitvoerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uitvoeren [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het uitvoeren (tenuitvoerlegging; uitvoering; executie; volbrengen; voltrekking)
    the execution; the implementation

Vertaal Matrix voor uitvoeren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
act actie; aktie; daad; handeling
execution executie; tenuitvoerlegging; uitvoeren; uitvoering; volbrengen; voltrekking executie; operatie; strafuitvoering; terechtstelling; verrichting; voltrekking van de straf
export export; uitvoer
implementation executie; tenuitvoerlegging; uitvoeren; uitvoering; volbrengen; voltrekking aanwenden; aanwending; gebruik; implementatie; toepassing
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
accomplish doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; bedingen; bewerkstelligen; beëindigen; completeren; een einde maken aan; fixen; functie bekleden; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; lappen; totstandbrengen; vervullen; volbrengen; volmaken; voltooien; volvoeren; voor elkaar krijgen
act doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten acteren; ageren; doen alsof; handelen; optreden; performen; spelen; toneelspelen; zich aanstellen
do doen; handelen; uitrichten; uitvoeren; verrichten afleggen; arbeiden; meters maken; werken
execute uitvoeren doodschieten; doodvonnis uitvoeren; executeren; om het leven brengen; ombrengen; ter dood brengen; terechtstellen; vermoorden; voltrekken; zich voltrekken
export exporteren; uitvoeren exporteren
- verrichten

Synoniemen voor "uitvoeren":


Verwante definities voor "uitvoeren":

  1. naar het buitenland brengen2
    • de meeste tomaten worden uitgevoerd2
  2. vertonen of aan publiek laten horen2
    • zij voeren een werk van Mozart uit2
  3. het (volgens plan) maken of doen2
    • wie moet deze werkzaamheden uitvoeren?2

Wiktionary: uitvoeren

uitvoeren
verb
  1. exporteren
  2. afhandelen, voltrekken, ten uitvoer brengen
  3. software runnen
uitvoeren
verb
  1. To start a defined process, without regard to whether it runs to completion or not
  2. To start, launch or run software
  3. To start a defined process and run it to completion
  4. send data to out of a computer
  5. to do something

Cross Translation:
FromToVia
uitvoeren execute; undertake ausführentransitiv: so handeln, dass dadurch eine Anweisung befolgt wird; auftragsgemäß durchführen
uitvoeren accomplish; achieve; keep; observe; perform; exercise; fulfil; meet; execute; abide; abide by accomplirachever entièrement.
uitvoeren build; construct; make construirebâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé.
uitvoeren fabricate; manufacture; concoct fabriquerexécuter ou faire exécuter certains ouvrages suivant les procédés d’un art mécanique, en atelier ou en usine.
uitvoeren produce; operate; impact; impinge; work; avail; affect; act; take action; move opéreraccomplir une œuvre, produire un effet.
uitvoeren ask poserplacer, mettre sur quelque chose.
uitvoeren describe; act for; stand for; play; enact; perform; express; put; register représenterprésenter de nouveau.
uitvoeren realize; realise; achieve; accomplish; fulfil; carry through; produce réaliser — construire

Computer vertaling door derden: