Home ->Woordenboeken ->Nederlands/Engels ->Zoek: crash

Nederlandse en Engelse zoekresultaten voor: crash

Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. crash:
  2. Wiktionary:
Engels naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. crash:
  2. Wiktionary:

Nederlands

Uitgebreide vertaling voor crash (Nederlands) in het Engels

crash:

crash

  1. crash (vastloper)
    the crash
    – The failure of either a program or a disk drive. A program crash results in the loss of all unsaved data and can leave the operating system unstable enough to require restarting the computer. A disk drive crash, sometimes called a disk crash, leaves the drive inoperable and can cause loss of data. 1
    • crash [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor crash:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
crash crash; vastloper aanrijding; aanvaring; afname; barst; beurskrach; botsing; breuk; collisie; daling; debacle; dreun; ineenstorting; ineenzakking; instorting; klap; knal; krach; krak; kwak; minder worden; scheur; smak; terugloop; val
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
crash aanrijden; botsen; crashen; ineenstorten; instorten; ontbinden; op elkaar knallen; op elkaar stoten; rotten; stoten op; vastlopen; vergaan; verongelukken; verrotten; verteren; wegrotten

Verwante definities voor "crash":

  1. ernstig ongeluk2
    • de crash van het vliegtuig stond in alle kranten2

Wiktionary: crash

crash
noun
  1. ernstig verkeersongeluk
  2. ineenstorting van de aandelenmarkt
crash
noun
  1. computer malfunction
  2. sudden large decline of business
Cross Translation:
FromToVia
• crash → system crash; crash ↔ Absturz — Informatik, umgangssprachlich: Stillstand infolge eines schwer wiegenden Programmfehlers
• crash → crash ↔ plantage — Crash



Engels

Uitgebreide vertaling voor crash (Engels) in het Nederlands

crash:

to crash werkwoord (crashes, crashed, crashing)

  1. to crash (bump into; collide; bump up against; bang into)
    stoten op; botsen; op elkaar stoten; aanrijden; op elkaar knallen
  2. to crash (collapse; topple down)
    instorten; ineenstorten
    • instorten werkwoord (stort in, stortte in, stortten in, ingestort)
    • ineenstorten werkwoord (stort ineen, stortte ineen, stortten ineen, ineengestort)
  3. to crash (meet an accident; meet with disaster; perish; )
    verongelukken
    • verongelukken werkwoord (verongeluk, verongelukt, verongelukte, verongelukten, verongelukt)
  4. to crash (rot; deteriorate; perish; )
    ontbinden; rotten; vergaan; verrotten; wegrotten; verteren
    • ontbinden werkwoord (ontbind, ontbindt, ontbond, ontbonden, ontbonden)
    • rotten werkwoord (rot, rotte, rotten, gerot)
    • vergaan werkwoord (verga, vergaat, verging, vergingen, vergaan)
    • verrotten werkwoord (verrot, verrotte, verrotten, verrot)
    • wegrotten werkwoord (rot weg, rotte weg, rotten weg, weggerot)
    • verteren werkwoord (verteer, verteert, verteerde, verteerden, verteerd)
  5. to crash
    – For a system or program, to fail to function correctly, resulting in the suspension of operation. 1
    vastlopen; crashen
    • vastlopen werkwoord (loop vast, loopt vast, liep vast, liepen vast, vastgelopen)
  6. to crash
    – For a magnetic head, to hit a recording medium, with possible damage to one or both. 1
    vastlopen
    • vastlopen werkwoord (loop vast, loopt vast, liep vast, liepen vast, vastgelopen)

Conjugations for crash:

present
  1. crash
  2. crash
  3. crashes
  4. crash
  5. crash
  6. crash
simple past
  1. crashed
  2. crashed
  3. crashed
  4. crashed
  5. crashed
  6. crashed
present perfect
  1. have crashed
  2. have crashed
  3. has crashed
  4. have crashed
  5. have crashed
  6. have crashed
past continuous
  1. was crashing
  2. were crashing
  3. was crashing
  4. were crashing
  5. were crashing
  6. were crashing
future
  1. shall crash
  2. will crash
  3. will crash
  4. shall crash
  5. will crash
  6. will crash
continuous present
  1. am crashing
  2. are crashing
  3. is crashing
  4. are crashing
  5. are crashing
  6. are crashing
subjunctive
  1. be crashed
  2. be crashed
  3. be crashed
  4. be crashed
  5. be crashed
  6. be crashed
diverse
  1. crash!
  2. let's crash!
  5. crashed
  6. crashing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

crash [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the crash (collision; hit; smash)
    de collisie; de botsing; de aanrijding
    • collisie [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • botsing [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • aanrijding [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  2. the crash (crack; flaw; cracking)
    de breuk; de scheur; de barst; de krak
    • breuk [de ~] zelfstandig naamwoord
    • scheur [de ~] zelfstandig naamwoord
    • barst [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • krak [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. the crash (boom; smack; bump; )
    de dreun; de klap; de knal; de smak; de kwak
    • dreun [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • klap [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • knal [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • smak [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kwak [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  4. the crash (collision)
    de botsing; de aanvaring
    • botsing [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • aanvaring [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  5. the crash (decline; decrease; fall; downfall)
    minder worden; de afname; de terugloop; de val; de daling
    • minder worden [znw.] zelfstandig naamwoord
    • afname [de ~] zelfstandig naamwoord
    • terugloop [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • val [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • daling [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  6. the crash (collapse; slump; sagging; smash; bust-up)
    de debacle; de ineenstorting; ineenzakking; de instorting
  7. the crash (collapse of the stockmarket; smash; bust-up)
    de beurskrach; de krach
    • beurskrach [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • krach [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  8. the crash
    de krach
    • krach [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  9. the crash
    – The failure of either a program or a disk drive. A program crash results in the loss of all unsaved data and can leave the operating system unstable enough to require restarting the computer. A disk drive crash, sometimes called a disk crash, leaves the drive inoperable and can cause loss of data. 1
    crash; vastloper

Vertaal Matrix voor crash:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanrijding collision; crash; hit; smash
aanvaring collision; crash
afname crash; decline; decrease; downfall; fall acquiring; acquisition; buy; buying; decrease; deduct; diminishing; fall; lessening; obtaining; procurance; purchase; purchasing
barst crack; cracking; crash; flaw cavity; cleft; cranny; crevice; cut-away; fissure; gap; gash; hole; interstice; opening; saving
beurskrach bust-up; collapse of the stockmarket; crash; smash
botsing collision; crash; hit; smash argument; bumping into; colliding with; conflict; crashing into; difference of opinion; disagreement; discord; dispute; quarrel; row
breuk crack; cracking; crash; flaw break; fraction; fracture; interference; interruption; intervention; meddling; severance
collisie collision; crash; hit; smash
daling crash; decline; decrease; downfall; fall decrease; deduct; descent; fall; landing; touchdown
debacle bust-up; collapse; crash; sagging; slump; smash disadvantage; downfall; drawback; ruin
dreun bang; blast; boom; bump; crash; smack; thud; thump blow; punch; slap; smack
ineenstorten collapsing
ineenstorting bust-up; collapse; crash; sagging; slump; smash
ineenzakking bust-up; collapse; crash; sagging; slump; smash
instorten collapsing
instorting bust-up; collapse; crash; sagging; slump; smash collapse; fall; falling down
klap bang; blast; boom; bump; crash; smack; thud; thump babble; backbiting; bang; blah; blow; bunkum; clanging; claptrap; clout; defamation; gossip; jab; jaw; knock; mudslinging; nudge; prattle; punch; scandal; scandal-mongering; slander; slap; slipslop; smack; talk; talkee-talkee; talking; talks; tittle-tattle; tolling; vilification; wallop; whopper; wishwash
knal bang; blast; boom; bump; crash; smack; thud; thump bang; blow; boom; crack; detonation; explosion; pop; slap; smack
krach bust-up; collapse of the stockmarket; crash; smash
krak crack; cracking; crash; flaw
kwak bang; blast; boom; bump; crash; smack; thud; thump blob; clot; dab; slush
minder worden crash; decline; decrease; downfall; fall diminishing; lessening
ontbinden dissolving; separating
scheur crack; cracking; crash; flaw cavity; cleft; cranny; crevice; cut-away; fissure; gap; gash; hole; interstice; opening; rent; rip; saving; split; tear
smak bang; blast; boom; bump; crash; smack; thud; thump
terugloop crash; decline; decrease; downfall; fall atavism; decrease; deduct; fall; reversion
val crash; decline; decrease; downfall; fall ambush; disadvantage; downfall; drawback; fall; landing; noose; ruin; stag-evil; trap
vastlopen breaking down; coming to a standstill; congelation; failing; obstruction; reaching a deadlock; stoppage
vergaan rotting
verrotten rotting
- clang; clangor; clangoring; clangour; clank; clash; collapse; smash; wreck
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanrijden bang into; bump into; bump up against; collide; crash
botsen bang into; bump into; bump up against; collide; crash
ineenstorten collapse; crash; topple down
instorten collapse; crash; topple down crash down; decline; fall down; implode
minder worden be shortcoming; curtail; decline; decrease; diminish; dwindle; go down; go thieving; lessen; mark down; reduce; regress; remove; scale down; shrink; shrink away; sink; take away; wain; waining
ontbinden be lost; be wrecked; crash; decay; degenerate; deteriorate; fall into decline; meet an accident; perish; rot adjourn; break down; dissolve; melt away; sever
op elkaar knallen bang into; bump into; bump up against; collide; crash
op elkaar stoten bang into; bump into; bump up against; collide; crash
rotten be lost; be wrecked; crash; decay; degenerate; deteriorate; fall into decline; meet an accident; perish; rot decay; go bad; rot; spoil
stoten op bang into; bump into; bump up against; collide; crash
vastlopen crash becoming stuck; falter; get stuck; jam; run aground; stagnate; stay put; stick; stop; waver
vergaan be lost; be wrecked; crash; decay; degenerate; deteriorate; fall into decline; meet an accident; perish; rot be ruined; come to grief; crumble; decay; decline; disintegrate; elapse; expire; fall apart; fall into decay; fall to bits; fall to pieces; go bad; go by; go to ruin; pass; rot; spoil
verongelukken be lost; be wrecked; crash; fail; meet an accident; meet with disaster; perish
verrotten be lost; be wrecked; crash; decay; degenerate; deteriorate; fall into decline; meet an accident; perish; rot decay; decline; go bad; rot; spoil
verteren be lost; be wrecked; crash; decay; degenerate; deteriorate; fall into decline; meet an accident; perish; rot bear; become worn; consume; decline; digest; endure; get worn out; spend money; stand; sustain; wear out
wegrotten be lost; be wrecked; crash; decay; degenerate; deteriorate; fall into decline; meet an accident; perish; rot decay; decline; go bad; rot; spoil
- barge in; break apart; break up; dash; doss; doss down; gate-crash; go down; ram
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
crash crash
crashen crash
vastloper crash
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
botsing impact
- collapse; collision; failure; smash; smash up
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vergaan corrupt; degenerate; depraved; perverted; putrefied; rotten

Verwante woorden van "crash":


Synoniemen voor "crash":


Verwante definities voor "crash":

  1. the act of colliding with something3
    • his crash through the window3
  2. a serious accident (usually involving one or more vehicles)3
    • they are still investigating the crash of the TWA plane3
  3. a loud resonant repeating noise3
  4. a sudden large decline of business or the prices of stocks (especially one that causes additional failures)3
  5. (computer science) an event that causes a computer system to become inoperative3
    • the crash occurred during a thunderstorm and the system has been down ever since3
  6. sleep in a convenient place3
    • You can crash here, though it's not very comfortable3
  7. stop operating3
    • My computer crashed last night3
  8. undergo a sudden and severe downturn3
    • the economy crashed3
    • will the stock market crash again?3
  9. hurl or thrust violently3
  10. undergo damage or destruction on impact3
    • the plane crashed into the ocean3
    • The car crashed into the lamp post3
  11. break violently or noisily; smash3
  12. cause to crash3
    • The terrorists crashed the plane into the palace3
    • Mother crashed the motorbike into the lamppost3
  13. fall or come down violently3
    • The branch crashed down on my car3
    • The plane crashed in the sea3
  14. enter uninvited; informal3
    • let's crash the party!3
  15. move violently as through a barrier3
    • The terrorists crashed the gate3
  16. move with, or as if with, a crashing noise3
    • The car crashed through the glass door3
  17. make a sudden loud sound3
    • the waves crashed on the shore and kept us awake all night3
  18. occupy, usually uninvited3
    • My son's friends crashed our house last weekend3
  19. For a system or program, to fail to function correctly, resulting in the suspension of operation.1
  20. The failure of either a program or a disk drive. A program crash results in the loss of all unsaved data and can leave the operating system unstable enough to require restarting the computer. A disk drive crash, sometimes called a disk crash, leaves the drive inoperable and can cause loss of data.1
  21. For a magnetic head, to hit a recording medium, with possible damage to one or both.1

Wiktionary: crash

crash
verb
  1. slang: to turn up without having been invited
  2. computing: to terminate unexpectedly
  3. to collide, fall or come down violently
noun
  1. vehicle accident
  2. computer malfunction
  3. loud sound
  4. sudden large decline of business
crash
noun
  1. ernstig verkeersongeluk
  2. ineenstorting van de aandelenmarkt
verb
  1. het vliegvermogen verliezen en onzacht op de aarde terugvallen
Cross Translation:
FromToVia
• crash → crash ↔ Absturz — Informatik, umgangssprachlich: Stillstand infolge eines schwer wiegenden Programmfehlers
• crash → shock; hort; schok; stoot; aanrijding; aanvaring; botsing ↔ choc — collision brusque, impact d’un corps avec un autre corps.
• crash → aanstoot geven; choqueren; kwetsen; aanbotsen; geduwd worden; zich stoten; klappen; kloppen; slaan; opvallen; houwen; meppen ↔ heurter — entrer brusquement en contact.
• crash → krach ↔ krach — économie|fr désastre boursier, chute soudaine de la bourse.
• crash → crash ↔ plantage — Crash
• crash → falen; kapot gaan; stranden ↔ tomber en panne — Arriver dans une situation où un outil ou un véhicule ne fonctionne plus par manque de carburant où à cause de batteries vides, ou encore doit être réparé.
• crash → verplettering ↔ écrasement — action d’écraser ou le fait d’être écrasé.

Verwante vertalingen van crash







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1072 seconde
Page rendered in 1.0 seconds