Nederlands
Uitgebreide vertaling voor leed (Nederlands) in het Engels
leed:
-
het leed (pijn)
-
het leed (kwel; droefenis; ongeluk; rouw; smart; pijn; kruis)
the mournfulness; the sorrow; the regret; the dejection; the melancholy; the wistfulness; the depression; the sadness -
het leed (smart; verdriet)
Vertaal Matrix voor leed:
Verwante woorden van "leed":
lijden:
-
lijden
Conjugations for lijden:
o.t.t.
- lijd
- lijdt
- lijdt
- lijden
- lijden
- lijden
o.v.t.
- leed
- leed
- leed
- leden
- leden
- leden
v.t.t.
- heb geleden
- hebt geleden
- heeft geleden
- hebben geleden
- hebben geleden
- hebben geleden
v.v.t.
- had geleden
- had geleden
- had geleden
- hadden geleden
- hadden geleden
- hadden geleden
o.t.t.t.
- zal lijden
- zult lijden
- zal lijden
- zullen lijden
- zullen lijden
- zullen lijden
o.v.t.t.
- zou lijden
- zou lijden
- zou lijden
- zouden lijden
- zouden lijden
- zouden lijden
diversen
- lijd!
- lijdt!
- geleden
- lijdend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
het lijden
Vertaal Matrix voor lijden:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
suffering | lijden | het verliezen; verlies |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
suffer | lijden | boeten; onder water gaan; ondergaan; ontgelden; zinken |
Bijvoeglijk Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
suffering | lijdend | |
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
suffer | leien |
Verwante definities voor "lijden":
Wiktionary: lijden
lijden
Cross Translation:
verb
noun
-
extreme pain
-
a state of pain, suffering, distress or agony
- affliction → pijn; lijden
-
condition
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• lijden | → suffer | ↔ leiden — starke psychische oder physische Schmerzen verspüren |
• lijden | → endure; abide; bear; put up with; suffer; sustain; ail | ↔ endurer — souffrir, supporter avec fermeté, constance. |
• lijden | → suffering | ↔ souffrance — douleur physique ou morale, état de celui, de celle qui souffrir. |
• lijden | → receive; accredit; abide; put up with; sustain | ↔ souffrir — sentir de la douleur. |