Overzicht
Nederlands naar Engels: Meer gegevens...
- bel:
- bellen:
-
Wiktionary:
- bel → bubble, bell
- bel → bubble, zero, blister, bull, doorbell, bell
- bellen → ring
- bellen → call, call up, give a bell, give a call, give a ring, phone, ring, ring up, telephone, a, bell, ring the bell, toll, peal, clang, sound, strike, resound, make a call, place a call
Engels naar Nederlands: Meer gegevens...
-
bel:
Het woord bel is bekend in onze database, echter hebben wij hiervoor nog geen vertaling van engels naar nederlands.-
Synoniemen voor "bel":
Bel; B; sound unit
Semitic deity
-
Synoniemen voor "bel":
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor bel (Nederlands) in het Engels
bel:
-
de bel (schel)
Vertaal Matrix voor bel:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
bell | bel; schel | |
doorbell | bel; schel |
Verwante woorden van "bel":
Wiktionary: bel
bel vorm van bellen:
-
bellen (aanbellen)
-
bellen (door de telefoon praten; telefoneren)
-
bellen (opbellen; telefoontje plegen; iemand opbellen)
to sound; to call; to make a call; to phone; to call up; to phone someone; to give a ring; to telephone; to ring up -
bellen (aanroepen)
-
bellen (overgaan)
Conjugations for bellen:
o.t.t.
- bel
- belt
- belt
- bellen
- bellen
- bellen
o.v.t.
- belde
- belde
- belde
- belden
- belden
- belden
v.t.t.
- heb gebeld
- hebt gebeld
- heeft gebeld
- hebben gebeld
- hebben gebeld
- hebben gebeld
v.v.t.
- had gebeld
- had gebeld
- had gebeld
- hadden gebeld
- hadden gebeld
- hadden gebeld
o.t.t.t.
- zal bellen
- zult bellen
- zal bellen
- zullen bellen
- zullen bellen
- zullen bellen
o.v.t.t.
- zou bellen
- zou bellen
- zou bellen
- zouden bellen
- zouden bellen
- zouden bellen
diversen
- bel!
- belt!
- gebeld
- bellend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor bellen:
Verwante woorden van "bellen":
Synoniemen voor "bellen":
Verwante definities voor "bellen":
Wiktionary: bellen
bellen
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• bellen | → call; call up; give a bell; give a call; give a ring; phone; ring; ring up; telephone | ↔ anläuten — (transitiv) (intransitiv) Deutschland landschaftlich (vor allem süddeutsch); Österreich landschaftlich (vor allem westösterreichisch: Vorarlberg), sonst mundartnah oder veraltend; Schweiz; Südtirol mundartnah; Südafrika (KwaZulu-Natal): mit jemandem te |
• bellen | → ring; a; bell | ↔ anläuten — (transitiv) veraltet: eine Glocke läuten |
• bellen | → call; give a bell; call up; give a call; give a ring; phone; ring; ring up | ↔ anrufen — (transitiv) (intransitiv) mit jemandem telefonisch in Verbindung treten |
• bellen | → ring | ↔ klingeln — etwas schrillen lassen |
• bellen | → give a ring; ring the bell; toll; peal; ring; clang; sound; strike; resound | ↔ sonner — rendre un son. |
• bellen | → telephone; ring; give a ring; phone; make a call; place a call | ↔ téléphoner — Communiquer par téléphone |
Engels
Uitgebreide vertaling voor bel (Engels) in het Nederlands
bel:
Synoniemen voor "bel":
Bel:
Vertaal Matrix voor Bel:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
- | B |