Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. bel:
  2. bellen:
  3. Wiktionary:
Engels naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. bel:
    Het woord bel is bekend in onze database, echter hebben wij hiervoor nog geen vertaling van engels naar nederlands.
    • Synoniemen voor "bel":
      Bel; B; sound unit
      Semitic deity


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor bel (Nederlands) in het Engels

bel:

bel [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de bel (schel)
    the bell; the doorbell
    • bell [the ~] zelfstandig naamwoord
    • doorbell [the ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor bel:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bell bel; schel
doorbell bel; schel

Verwante woorden van "bel":


Wiktionary: bel

bel
noun
  1. period of intense speculation in a market
  2. small spherical cavity in a solid
  3. anything resembling a hollow sphere
  4. spherically contained volume of air or other gas
  5. signal at a school
  6. percussive instrument

Cross Translation:
FromToVia
bel bubble; zero; blister; bull bulle — Petite quantité d’air qui s’élever à la surface des liquides, en particulier lors de l’ébullition ou de la fermentation.
bel doorbell; bell sonnetteclochette dont on se servir pour appeler ou pour avertir.

bel vorm van bellen:

bellen werkwoord (bel, belt, belde, belden, gebeld)

  1. bellen (aanbellen)
    to call; ring the doorbell
    to ring
    – ring or echo with sound 1
    • ring werkwoord (rings, rang, ringing)
  2. bellen (door de telefoon praten; telefoneren)
    to phone; to make a call; to telephone; to call up; to phone someone; to ring up; to give a ring
    • phone werkwoord (phones, phoned, phoning)
    • make a call werkwoord (makes a call, made a call, making a call)
    • telephone werkwoord (telephones, telephoned, telephoning)
    • call up werkwoord (calls up, called up, calling up)
    • phone someone werkwoord (phones someone, phoned someone, phoning someone)
    • ring up werkwoord (rings up, rang up, ring up)
    • give a ring werkwoord (gives a ring, gave a ring, giving a ring)
    to ring
    – get or try to get into communication (with someone) by telephone 1
    • ring werkwoord (rings, rang, ringing)
  3. bellen (opbellen; telefoontje plegen; iemand opbellen)
    to sound; to call; to make a call; to phone; to call up; to phone someone; to give a ring; to telephone; to ring up
    • sound werkwoord (sounds, sounded, sounding)
    • call werkwoord (calls, called, calling)
    • make a call werkwoord (makes a call, made a call, making a call)
    • phone werkwoord (phones, phoned, phoning)
    • call up werkwoord (calls up, called up, calling up)
    • phone someone werkwoord (phones someone, phoned someone, phoning someone)
    • give a ring werkwoord (gives a ring, gave a ring, giving a ring)
    • telephone werkwoord (telephones, telephoned, telephoning)
    • ring up werkwoord (rings up, rang up, ring up)
    to ring
    – get or try to get into communication (with someone) by telephone 1
    • ring werkwoord (rings, rang, ringing)
  4. bellen (aanroepen)
    to call
    – To attempt to establish a voice conversation with another person from a phone, computer or mobile device. 2
    • call werkwoord (calls, called, calling)
  5. bellen (overgaan)
    to ring
    – To create a sound, vibration, visual cue, or any other indication that the user has an incoming call. 2
    • ring werkwoord (rings, rang, ringing)

Conjugations for bellen:

o.t.t.
  1. bel
  2. belt
  3. belt
  4. bellen
  5. bellen
  6. bellen
o.v.t.
  1. belde
  2. belde
  3. belde
  4. belden
  5. belden
  6. belden
v.t.t.
  1. heb gebeld
  2. hebt gebeld
  3. heeft gebeld
  4. hebben gebeld
  5. hebben gebeld
  6. hebben gebeld
v.v.t.
  1. had gebeld
  2. had gebeld
  3. had gebeld
  4. hadden gebeld
  5. hadden gebeld
  6. hadden gebeld
o.t.t.t.
  1. zal bellen
  2. zult bellen
  3. zal bellen
  4. zullen bellen
  5. zullen bellen
  6. zullen bellen
o.v.t.t.
  1. zou bellen
  2. zou bellen
  3. zou bellen
  4. zouden bellen
  5. zouden bellen
  6. zouden bellen
diversen
  1. bel!
  2. belt!
  3. gebeld
  4. bellend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

bellen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het bellen (opbellen)
    the call
    • call [the ~] zelfstandig naamwoord
  2. het bellen (aanbellen)
    the ringing the bell; the ringing

Vertaal Matrix voor bellen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
call bellen; opbellen aanroepen; belletje; convocatie; geluidssein; geluidssignaal; lokroep; loktoon; oproep; oproeping; praaien; telefonisch bericht; telefoontje
call up oproep; roep
phone smartphone; telefoon; telefoontoestel
ring aaneenschakeling; belletje; cirkel; cirkelvorm; keten; ketting; kring; kringel; kringvormig; overgaan; piste; ring; rondje; snoer; soort sieraad; telefonisch bericht; telefoontje; wielerbaan
ringing aanbellen; bellen gebeier; gelui; klokgelui
ringing the bell aanbellen; bellen
sound geluid; intonatie; klank; klankgeluid; klankkleur; klanktint; rumoer; timbre; toon; zeestraat; zeeëngte
telephone telefoon; telefoontoestel
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
call aanbellen; aanroepen; bellen; iemand opbellen; opbellen; telefoontje plegen aanroepen; afkondigen; benoemen; bestempelen; betitelen; bijeenroepen; bonzen; convoceren; decreteren; een naam geven; erbij halen; erbij roepen; luiden; noemen; ordonneren; praaien; roepen; samenroepen; vernoemen; verordenen; verordineren
call up bellen; door de telefoon praten; iemand opbellen; opbellen; telefoneren; telefoontje plegen laten komen; ontbieden; oproepen; tevoorschijn roepen
give a ring bellen; door de telefoon praten; iemand opbellen; opbellen; telefoneren; telefoontje plegen
make a call bellen; door de telefoon praten; iemand opbellen; opbellen; telefoneren; telefoontje plegen
phone bellen; door de telefoon praten; iemand opbellen; opbellen; telefoneren; telefoontje plegen
phone someone bellen; door de telefoon praten; iemand opbellen; opbellen; telefoneren; telefoontje plegen
ring aanbellen; bellen; door de telefoon praten; iemand opbellen; opbellen; overgaan; telefoneren; telefoontje plegen beieren; bonzen; kringen vormen; luiden
ring the doorbell aanbellen; bellen
ring up bellen; door de telefoon praten; iemand opbellen; opbellen; telefoneren; telefoontje plegen
sound bellen; iemand opbellen; opbellen; telefoontje plegen beieren; doorklinken; echoën; galmen; klank voortbrengen; klinken; klokluiden; luiden; met sonde onderzoeken; resoneren; schallen; sonderen; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen
telephone bellen; door de telefoon praten; iemand opbellen; opbellen; telefoneren; telefoontje plegen
- opbellen; telefoneren
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
sound aannemelijk; betrouwbaar; degelijk; degelijke; deugdelijk; doortimmerd; gedegen; gefundeerd; gegrond; kredietwaardig; logisch; op goede gronden steunend; solide; solvabel; solvent; steekhoudend; van goede hoedanigheid
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ringing duidelijk klinkend; helderklinkend; klankvol; klinkend

Verwante woorden van "bellen":


Synoniemen voor "bellen":


Verwante definities voor "bellen":

  1. helder geluid laten klinken3
    • Doe de deur eens open, er wordt gebeld3
  2. door middel van een apparaat (de telefoon) op afstand met iemand praten3
    • ik bel je vanavond3

Wiktionary: bellen

bellen
verb
  1. to produce the sound of a bell or a similar sound

Cross Translation:
FromToVia
bellen call; call up; give a bell; give a call; give a ring; phone; ring; ring up; telephone anläuten — (transitiv) (intransitiv) Deutschland landschaftlich (vor allem süddeutsch); Österreich landschaftlich (vor allem westösterreichisch: Vorarlberg), sonst mundartnah oder veraltend; Schweiz; Südtirol mundartnah; Südafrika (KwaZulu-Natal): mit jemandem te
bellen ring; a; bell anläuten — (transitiv) veraltet: eine Glocke läuten
bellen call; give a bell; call up; give a call; give a ring; phone; ring; ring up anrufen — (transitiv) (intransitiv) mit jemandem telefonisch in Verbindung treten
bellen ring klingeln — etwas schrillen lassen
bellen give a ring; ring the bell; toll; peal; ring; clang; sound; strike; resound sonnerrendre un son.
bellen telephone; ring; give a ring; phone; make a call; place a call téléphoner — Communiquer par téléphone



Engels

Uitgebreide vertaling voor bel (Engels) in het Nederlands

bel:


Synoniemen voor "bel":

  • Bel; B; sound unit
  • Semitic deity

Bel:


Vertaal Matrix voor Bel:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
- B

Verwante definities voor "Bel":

  1. Babylonian god of the earth; one of the supreme triad including Anu and Ea; earlier identified with En-lil1
  2. a logarithmic unit of sound intensity equal to 10 decibels1