Nederlands

Uitgebreide vertaling voor voorwenden (Nederlands) in het Duits

voorwenden:

voorwenden werkwoord (wend voor, wendt voor, wendde voor, wendden voor, voorgewend)

  1. voorwenden (fingeren; simuleren; veinzen)
    simulieren; vortäuschen; sichverstellen; erfinden; vorgeben; spielen; vormachen; erdichten; heucheln; vortun
    • simulieren werkwoord (simuliere, simulierst, simuliert, simulierte, simuliertet, simuliert)
    • vortäuschen werkwoord (täusche vor, täuscht vor, täuschte vor, täuschtet vor, vorgetäuscht)
    • sichverstellen werkwoord
    • erfinden werkwoord (erfinde, erfindest, erfindet, erfand, erfandet, erfunden)
    • vorgeben werkwoord (gebe vor, gibst vor, gibt vor, gab vor, gabt vor, vorgegeben)
    • spielen werkwoord (spiele, spielst, spielt, spielte, spieltet, gespielt)
    • vormachen werkwoord (mache vor, machst vor, macht vor, machte vor, machtet vor, vorgemacht)
    • erdichten werkwoord (erdichte, erdichtest, erdichtet, erdichtete, erdichtetet, erdichtet)
    • heucheln werkwoord (heuchle, heuchelst, heuchelt, heuchelte, heucheltet, geheuchelt)
    • vortun werkwoord (tue vor, tust vor, tut vor, tat vor, tatet vor, vorgetan)
  2. voorwenden (verzinnen; bedenken; uitdenken; verdichten; fantaseren)
    ausdenken; erfinden; ersinnen; phantasieren; planen; sich ausdenken; erdichten; austüfteln; ausklügeln
    • ausdenken werkwoord (denke aus, denkst aus, denkt aus, dachte aus, dachtet aus, ausgedacht)
    • erfinden werkwoord (erfinde, erfindest, erfindet, erfand, erfandet, erfunden)
    • ersinnen werkwoord
    • phantasieren werkwoord (phantasiere, phantasierst, phantasiert, phantasierte, phantasiertet, phantasiert)
    • planen werkwoord (plane, planst, plant, plante, plantet, geplant)
    • sich ausdenken werkwoord (denke mich aus, denkst dich aus, denkt sich aus, dachte sich aus, dachtet euch aus, sich ausgedacht)
    • erdichten werkwoord (erdichte, erdichtest, erdichtet, erdichtete, erdichtetet, erdichtet)
    • austüfteln werkwoord (tüftele aus, tüftelst aus, tüftelt aus, tüftelte aus, tüfteltet aus, ausgetüftelt)
    • ausklügeln werkwoord (klügele aus, klügelst aus, klügelt aus, klügelte aus, klügeltet aus, ausgeklügelt)

Conjugations for voorwenden:

o.t.t.
  1. wend voor
  2. wendt voor
  3. wendt voor
  4. wenden voor
  5. wenden voor
  6. wenden voor
o.v.t.
  1. wendde voor
  2. wendde voor
  3. wendde voor
  4. wendden voor
  5. wendden voor
  6. wendden voor
v.t.t.
  1. heb voorgewend
  2. hebt voorgewend
  3. heeft voorgewend
  4. hebben voorgewend
  5. hebben voorgewend
  6. hebben voorgewend
v.v.t.
  1. had voorgewend
  2. had voorgewend
  3. had voorgewend
  4. hadden voorgewend
  5. hadden voorgewend
  6. hadden voorgewend
o.t.t.t.
  1. zal voorwenden
  2. zult voorwenden
  3. zal voorwenden
  4. zullen voorwenden
  5. zullen voorwenden
  6. zullen voorwenden
o.v.t.t.
  1. zou voorwenden
  2. zou voorwenden
  3. zou voorwenden
  4. zouden voorwenden
  5. zouden voorwenden
  6. zouden voorwenden
diversen
  1. wend voor!
  2. wendt voor!
  3. voorgewend
  4. voorwendend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor voorwenden:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ausdenken bedenken; fantaseren; uitdenken; verdichten; verzinnen; voorwenden bedenken; beschouwen; bespiegelen; nadenken; overdenken; overpeinzen; peinzen; plannen
ausklügeln bedenken; fantaseren; uitdenken; verdichten; verzinnen; voorwenden ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; plannen
austüfteln bedenken; fantaseren; uitdenken; verdichten; verzinnen; voorwenden plannen
erdichten bedenken; fantaseren; fingeren; simuleren; uitdenken; veinzen; verdichten; verzinnen; voorwenden voorjokken; voorliegen
erfinden bedenken; fantaseren; fingeren; simuleren; uitdenken; veinzen; verdichten; verzinnen; voorwenden bedenken; beschouwen; bespiegelen; evolueren; in het leven roepen; maken; nadenken; ontwerpen; ontwikkelen; overdenken; overpeinzen; peinzen; scheppen; uitvinden; voorjokken; voorliegen
ersinnen bedenken; fantaseren; uitdenken; verdichten; verzinnen; voorwenden bedenken; beschouwen; bespiegelen; nadenken; overdenken; overpeinzen; peinzen; voorjokken; voorliegen
heucheln fingeren; simuleren; veinzen; voorwenden draaien; huichelen; kolken; ronddraaien; voorbinden; voordoen
phantasieren bedenken; fantaseren; uitdenken; verdichten; verzinnen; voorwenden bedenken; beschouwen; bespiegelen; ijlen; kletsen; nadenken; onzin uitkramen; onzin verkopen; overdenken; overpeinzen; peinzen; raaskallen; wartaal spreken
planen bedenken; fantaseren; uitdenken; verdichten; verzinnen; voorwenden bedenken; beramen; plan beramen; plannen; verzinnen; zinnen
sich ausdenken bedenken; fantaseren; uitdenken; verdichten; verzinnen; voorwenden bedenken; beramen; beschouwen; bespiegelen; nadenken; overdenken; overpeinzen; peinzen; plan beramen; plannen; uitdenken; uitdokteren; uitkienen; uitknobbelen; verzinnen; zinnen
sichverstellen fingeren; simuleren; veinzen; voorwenden
simulieren fingeren; simuleren; veinzen; voorwenden
spielen fingeren; simuleren; veinzen; voorwenden acteren; doen alsof; dramatiseren; een rol vertolken; excelleren; gokken; met geld spelen; onderscheiden; optreden; overtreffen; performen; schitteren; spelen; toneelspelen; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken; zich aanstellen
vorgeben fingeren; simuleren; veinzen; voorwenden iemand begunstigen; voorin schuiven; voorschuiven; voorspiegelen; voortrekken
vormachen fingeren; simuleren; veinzen; voorwenden voorbinden; voordoen; wijsmaken
vortun fingeren; simuleren; veinzen; voorwenden voorbinden; voordoen
vortäuschen fingeren; simuleren; veinzen; voorwenden iemand begunstigen; voorschuiven; voortrekken

Wiktionary: voorwenden


Cross Translation:
FromToVia
voorwenden fingieren; vortäuschen fake — To make a false display of
voorwenden fingieren; vormachen; vortäuschen; vorgeben feign — to make a false copy
voorwenden vorgeben pretend — to allege falsely
voorwenden fabeln; fabulieren fabuler — Raconter des choses inventées, des fabulations.
voorwenden angeben; den Vorwand brauchen; vorgeben; vorschützen prétexter — Prendre pour prétexte.