Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. las:
  2. lassen:
  3. lezen:
  4. Wiktionary:
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. lesen:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor las (Nederlands) in het Duits

las:

las [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de las (lasnaad; welnaad)
    die Schweißnaht
  2. de las (samenvoeging; verbinding)
    die Zusammenschweißung; die Zusammenfügung; die Verbindung
  3. de las (tussenvoegsel; tussenstuk; tussenzetsel)
    Einschiebsel; Eingeschaltete

Vertaal Matrix voor las:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Eingeschaltete las; tussenstuk; tussenvoegsel; tussenzetsel
Einschiebsel las; tussenstuk; tussenvoegsel; tussenzetsel
Schweißnaht las; lasnaad; welnaad lasnaden; lassen; naad; voeg; welnaden
Verbindung las; samenvoeging; verbinding aaneenkoppeling; aaneensluiting; aaneenvoeging; aansluiting; affaire; akkoord; alliantie; associatie; avontuurtje; band; bereikbaarheid; binding; bond; bondgenootschap; broederschap; coalitie; connectie; connectiviteit; contact; correlatie; coöperatie; federatie; gebondenheid; genootschap; koppeling; liaison; liefdesrelatie; liga; link; onderling verband; pact; relatie; samenhang; samenvoeging; samenwerkingsverband; schakel; slippertje; sociëteit; studentenbond; studentenvereniging; unie; verband; verbinding; verbond; verdrag; vereniging; verhouding; verloving; verwantschap
Zusammenfügung las; samenvoeging; verbinding aaneenkoppeling; aaneensluiting; aaneenvoeging; bijeenlegging; koppeling; samenvoeging; verbinding
Zusammenschweißung las; samenvoeging; verbinding

Verwante woorden van "las":


Wiktionary: las


Cross Translation:
FromToVia
las Grenzzone junction — the boundary between two materials

las vorm van lassen:

lassen werkwoord (las, last, laste, lasten, gelast)

  1. lassen
    schweißen; verschweißen
  2. lassen (aaneenlassen)

Conjugations for lassen:

o.t.t.
  1. las
  2. last
  3. last
  4. lassen
  5. lassen
  6. lassen
o.v.t.
  1. laste
  2. laste
  3. laste
  4. lasten
  5. lasten
  6. lasten
v.t.t.
  1. heb gelast
  2. hebt gelast
  3. heeft gelast
  4. hebben gelast
  5. hebben gelast
  6. hebben gelast
v.v.t.
  1. had gelast
  2. had gelast
  3. had gelast
  4. hadden gelast
  5. hadden gelast
  6. hadden gelast
o.t.t.t.
  1. zal lassen
  2. zult lassen
  3. zal lassen
  4. zullen lassen
  5. zullen lassen
  6. zullen lassen
o.v.t.t.
  1. zou lassen
  2. zou lassen
  3. zou lassen
  4. zouden lassen
  5. zouden lassen
  6. zouden lassen
en verder
  1. is gelast
diversen
  1. las!
  2. last!
  3. gelast
  4. lassend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

lassen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de lassen (welnaden; lasnaden)
    Schweißen; die Schweißnaht

Vertaal Matrix voor lassen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Schweißen lasnaden; lassen; welnaden
Schweißnaht lasnaden; lassen; welnaden las; lasnaad; naad; voeg; welnaad
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
schweißen lassen
verschweißen lassen
zusammenschweißen aaneenlassen; lassen

Verwante woorden van "lassen":


Wiktionary: lassen


Cross Translation:
FromToVia
lassen schweißen weld — to join materials (especially metals) by applying heat
lassen schweißen souderjoindre des pièces de métal ensemble, au moyen d’une composition métallique fusible.

lezen:

lezen werkwoord (lees, leest, las, lazen, gelezen)

  1. lezen
    lesen
    • lesen werkwoord (lese, liest, las, last, gelesen)

Conjugations for lezen:

o.t.t.
  1. lees
  2. leest
  3. leest
  4. lezen
  5. lezen
  6. lezen
o.v.t.
  1. las
  2. las
  3. las
  4. lazen
  5. lazen
  6. lazen
v.t.t.
  1. heb gelezen
  2. hebt gelezen
  3. heeft gelezen
  4. hebben gelezen
  5. hebben gelezen
  6. hebben gelezen
v.v.t.
  1. had gelezen
  2. had gelezen
  3. had gelezen
  4. hadden gelezen
  5. hadden gelezen
  6. hadden gelezen
o.t.t.t.
  1. zal lezen
  2. zult lezen
  3. zal lezen
  4. zullen lezen
  5. zullen lezen
  6. zullen lezen
o.v.t.t.
  1. zou lezen
  2. zou lezen
  3. zou lezen
  4. zouden lezen
  5. zouden lezen
  6. zouden lezen
en verder
  1. is gelezen
  2. zijn gelezen
diversen
  1. lees!
  2. leest!
  3. gelezen
  4. lezend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

lezen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. lezen
    Lesen; Ablesen; die Lektüre
    • Lesen [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Ablesen [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Lektüre [die ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor lezen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Ablesen lezen aflezen; oplezen; schriftlezing
Lektüre lezen lectuur; leesvoer; schriftlezing
Lesen lezen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
lesen lezen bestuderen; bijeen lezen; oogsten; plukken; verzamelen

Verwante definities voor "lezen":

  1. naar woorden kijken en begrijpen wat er staat1
    • in mijn vrije tijd lees ik graag1

Wiktionary: lezen

lezen
verb
  1. zien en interpreteren van tekst
lezen
  1. (transitiv): Schriftzeichen, Worte und Texte (mithilfe der Augen) wahrnehmen sowie (im Gehirn) verarbeiten und verstehen

Cross Translation:
FromToVia
lezen lesen read — look at and interpret letters or other information
lezen Lesen reading — the process of interpreting written language
lezen überfliegen skim — read quickly, skipping some detail
lezen lesen lireinterpréter des informations écrites sous forme de mots ou de dessins sur un support.



Duits

Uitgebreide vertaling voor las (Duits) in het Nederlands

las vorm van lesen:

lesen werkwoord (lese, liest, las, last, gelesen)

  1. lesen
    lezen
    • lezen werkwoord (lees, leest, las, lazen, gelezen)
  2. lesen (studieren; erforschen; erproben; nachforschen)
    bestuderen
    • bestuderen werkwoord (bestudeer, bestudeert, bestudeerde, bestudeerden, bestudeerd)
  3. lesen (einholen; pflücken; einsammeln; ernten; auflesen)
    verzamelen; oogsten; plukken
    • verzamelen werkwoord (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
    • oogsten werkwoord (oogst, oogstte, oogstten, geoogst)
    • plukken werkwoord (pluk, plukt, plukte, plukten, geplukt)
  4. lesen (zusammen lesen; durchlesen)

Conjugations for lesen:

Präsens
  1. lese
  2. liest
  3. liest
  4. lesen
  5. lest
  6. lesen
Imperfekt
  1. las
  2. last
  3. las
  4. lasen
  5. last
  6. lasen
Perfekt
  1. habe gelesen
  2. hast gelesen
  3. hat gelesen
  4. haben gelesen
  5. habt gelesen
  6. haben gelesen
1. Konjunktiv [1]
  1. lese
  2. lesest
  3. lese
  4. lesen
  5. leset
  6. lesen
2. Konjunktiv
  1. läse
  2. läsest
  3. läse
  4. läsen
  5. läset
  6. läsen
Futur 1
  1. werde lesen
  2. wirst lesen
  3. wird lesen
  4. werden lesen
  5. werdet lesen
  6. werden lesen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde lesen
  2. würdest lesen
  3. würde lesen
  4. würden lesen
  5. würdet lesen
  6. würden lesen
Diverses
  1. les!
  2. lest!
  3. lesen Sie!
  4. gelesen
  5. lesend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor lesen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
lezen Ablesen; Lektüre; Lesen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bestuderen erforschen; erproben; lesen; nachforschen; studieren
bijeen lezen durchlesen; lesen; zusammen lesen
lezen lesen
oogsten auflesen; einholen; einsammeln; ernten; lesen; pflücken ernten
plukken auflesen; einholen; einsammeln; ernten; lesen; pflücken ernten; pflücken
verzamelen auflesen; einholen; einsammeln; ernten; lesen; pflücken ansammeln; bündeln; einsammeln; häufen; sammeln; scharen; versammeln; zusammenkommen; zusammensuchen; zusammentragen

Synoniemen voor "lesen":


Wiktionary: lesen

lesen
  1. (transitiv): Schriftzeichen, Worte und Texte (mithilfe der Augen) wahrnehmen sowie (im Gehirn) verarbeiten und verstehen
  2. (transitiv), Landwirtschaft: Dinge auswählen, um sie danach aufzusammeln und zusammenzutragen
lesen
verb
  1. zien en interpreteren van tekst

Cross Translation:
FromToVia
lesen lezen read — look at and interpret letters or other information
lesen lezen lireinterpréter des informations écrites sous forme de mots ou de dessins sur un support.