Nederlands

Uitgebreide vertaling voor bulderen (Nederlands) in het Duits

bulderen:

bulderen werkwoord (bulder, buldert, bulderde, bulderden, gebulderd)

  1. bulderen (schreeuwen; brullen; daveren; blaffen)
    brüllen; lärmen; poltern
    • brüllen werkwoord (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • lärmen werkwoord (lärme, lärmst, lärmt, lärmte, lärmtet, gelärmt)
    • poltern werkwoord (poltere, polterst, poltert, polterte, poltertet, gepoltert)
  2. bulderen (schreeuwen; blaffen; brullen)
    schreien; brüllen; kläffen; johlen; herausschreien
    • schreien werkwoord (schreie, schreist, schreit, schrie, schriet, geschrien)
    • brüllen werkwoord (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • kläffen werkwoord (kläffe, kläffst, kläfft, kläffte, kläfftet, gekläft)
    • johlen werkwoord (johle, johlst, johlt, johlte, johltet, gejohlt)
    • herausschreien werkwoord (schreie heraus, schreist heraus, schreit heraus, schrie heraus, schriet heraus, herausgeschrieen)

Conjugations for bulderen:

o.t.t.
  1. bulder
  2. buldert
  3. buldert
  4. bulderen
  5. bulderen
  6. bulderen
o.v.t.
  1. bulderde
  2. bulderde
  3. bulderde
  4. bulderden
  5. bulderden
  6. bulderden
v.t.t.
  1. heb gebulderd
  2. hebt gebulderd
  3. heeft gebulderd
  4. hebben gebulderd
  5. hebben gebulderd
  6. hebben gebulderd
v.v.t.
  1. had gebulderd
  2. had gebulderd
  3. had gebulderd
  4. hadden gebulderd
  5. hadden gebulderd
  6. hadden gebulderd
o.t.t.t.
  1. zal bulderen
  2. zult bulderen
  3. zal bulderen
  4. zullen bulderen
  5. zullen bulderen
  6. zullen bulderen
o.v.t.t.
  1. zou bulderen
  2. zou bulderen
  3. zou bulderen
  4. zouden bulderen
  5. zouden bulderen
  6. zouden bulderen
diversen
  1. bulder!
  2. buldert!
  3. gebulderd
  4. bulderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor bulderen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brüllen blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen blèren; brullen; bulken; fulmineren; gillen; het uitgillen; huilen; janken; joelen; krijsen; kwaad zijn; razen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitbrullen; uitgillen; uitjouwen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen; woeden; woedend zijn
herausschreien blaffen; brullen; bulderen; schreeuwen brullen; gillen; het uitgillen; janken; joelen; jubelen; juichen; snikken; uitbrullen; uitgillen; uitjouwen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen
johlen blaffen; brullen; bulderen; schreeuwen brullen; gillen; het uitgillen; janken; joelen; jubelen; juichen; uitjouwen; uitroepen; uitschreeuwen
kläffen blaffen; brullen; bulderen; schreeuwen blaffen; brullen; het uitgillen; keffen; uitroepen; uitschreeuwen
lärmen blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen klossen; lawaai maken; lopen met geluid; stommelen
poltern blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen brullen; het uitgillen; klossen; lopen met geluid; roezemoezen; stommelen; uitroepen; uitschreeuwen
schreien blaffen; brullen; bulderen; schreeuwen blèren; brullen; gillen; het uitgillen; huilen; janken; joelen; jubelen; juichen; krijsen; roepen; schreeuwen; schreien; snikken; uitjouwen; uitroepen; uitschreeuwen

Wiktionary: bulderen


Cross Translation:
FromToVia
bulderen heulen; zetern clamermanifester son opinion par des termes violents, par des cris.
bulderen ermahnen; verwarnen; verweisen; rügen; schelten; vorwerfen; Vorwürfe machen; brausen; sausen; zischen; bevorstehen; dräuhen; drohen; bedrohen gronder — Faire entendre un bruit sourd, parler des animaux, du tonnerre ou du vent.
bulderen donnern tonner — Faire éclater le tonnerre.