Overzicht
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
- bellen:
- bel:
-
Wiktionary:
- bellen → klingeln
- bellen → anrufen, anläuten, läuten, klingeln, anklingeln, hallen, klingen, schallen, tönen, gellen, telephonieren
- bel → Glocke, Klingel, Schelle, Blase, Schaumblase, Sprechblase
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor bellen (Nederlands) in het Duits
bellen:
-
bellen (aanbellen)
-
bellen (opbellen; telefoontje plegen; iemand opbellen)
anrufen; telefonieren-
telefonieren werkwoord (telefoniere, telefonierst, telefoniert, telefonierte, telefoniertet, telefoniert)
-
bellen (aanroepen)
-
bellen (overgaan)
Conjugations for bellen:
o.t.t.
- bel
- belt
- belt
- bellen
- bellen
- bellen
o.v.t.
- belde
- belde
- belde
- belden
- belden
- belden
v.t.t.
- heb gebeld
- hebt gebeld
- heeft gebeld
- hebben gebeld
- hebben gebeld
- hebben gebeld
v.v.t.
- had gebeld
- had gebeld
- had gebeld
- hadden gebeld
- hadden gebeld
- hadden gebeld
o.t.t.t.
- zal bellen
- zult bellen
- zal bellen
- zullen bellen
- zullen bellen
- zullen bellen
o.v.t.t.
- zou bellen
- zou bellen
- zou bellen
- zouden bellen
- zouden bellen
- zouden bellen
diversen
- bel!
- belt!
- gebeld
- bellend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor bellen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Anrufen | bellen; opbellen | |
Die Klingel läuten | aanbellen; bellen | |
Klingeln | aanbellen; bellen | schellen |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Anrufen | Kies; Nummer kiezen | |
anrufen | aanroepen; bellen; door de telefoon praten; iemand opbellen; opbellen; overgaan; telefoneren; telefoontje plegen | aanroepen; inroepen; inviteren; praaien |
klingeln | aanbellen; bellen; overgaan | bonzen; kletteren; klingelen; klokluiden; luiden; rammelen; rinkelen; tingelen; tinkelen |
läuten | aanbellen; bellen | bonzen; klank voortbrengen; klinken; klokluiden; luiden |
telefonieren | bellen; door de telefoon praten; iemand opbellen; opbellen; telefoneren; telefoontje plegen | bezet zijn; in gesprek zijn |
- | opbellen; telefoneren | |
Not Specified | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Klingeln | belsignaal | |
klingeln | overgaan |
Verwante woorden van "bellen":
Synoniemen voor "bellen":
Verwante definities voor "bellen":
Wiktionary: bellen
bellen
Cross Translation:
verb
-
(transitiv) (intransitiv) mit jemandem telefonisch in Verbindung treten
-
(transitiv) veraltet: eine Glocke läuten
-
(transitiv) (intransitiv) Deutschland landschaftlich (vor allem süddeutsch); Österreich landschaftlich (vor allem westösterreichisch: Vorarlberg), sonst mundartnah oder veraltend; Schweiz; Südtirol mundartnah; Südafrika (KwaZulu-Natal): mit jemandem te
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• bellen | → läuten; klingeln | ↔ ring — to produce the sound of a bell or a similar sound |
• bellen | → anläuten; klingeln; anklingeln; hallen; klingen; läuten; schallen; tönen; gellen | ↔ sonner — rendre un son. |
• bellen | → telephonieren; anrufen | ↔ téléphoner — Communiquer par téléphone |
bel:
-
de bel (schel)
Vertaal Matrix voor bel:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Glocke | bel; schel | boerenhuis; deksel; dop; kaasstolp; stolp; stolphuis; stulpkooi |
Klingel | bel; schel | belknop |
Schelle | bel; schel |
Verwante woorden van "bel":
Wiktionary: bel
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• bel | → Glocke | ↔ bell — percussive instrument |
• bel | → Klingel; Schelle | ↔ bell — signal at a school |
• bel | → Blase | ↔ bubble — spherically contained volume of air or other gas |
• bel | → Blase | ↔ bubble — anything resembling a hollow sphere |
• bel | → Blase | ↔ bubble — small spherical cavity in a solid |
• bel | → Blase | ↔ bubble — period of intense speculation in a market |
• bel | → Blase; Schaumblase; Sprechblase | ↔ bulle — Petite quantité d’air qui s’élever à la surface des liquides, en particulier lors de l’ébullition ou de la fermentation. |
• bel | → Klingel; Schelle; Glocke | ↔ sonnette — clochette dont on se servir pour appeler ou pour avertir. |
Duits
Uitgebreide vertaling voor bellen (Duits) in het Nederlands
bellen:
-
bellen (kläffen)
-
bellen (herausschreien; rasen; schreien; schallen; brüllen; toben; heulen; singen; hausen; jagen; wettern; sausen; poltern; dröhnen; zischen; fegen; donnern; kläffen; grassieren; tosen; wüten; johlen; skandieren)
brullen; uitroepen; uitschreeuwen; het uitgillen-
uitschreeuwen werkwoord (schreeuw uit, schreeuwt uit, schreeuwde uit, schreeuwden uit, uitgeschreeuwd)
-
het uitgillen werkwoord
Conjugations for bellen:
Präsens
- belle
- bellst
- bellt
- bellen
- bellt
- bellen
Imperfekt
- bellte
- belltest
- bellte
- bellten
- belltet
- bellten
Perfekt
- habe gebellt
- hast gebellt
- hat gebellt
- haben gebellt
- habt gebellt
- haben gebellt
1. Konjunktiv [1]
- belle
- bellest
- belle
- bellen
- bellet
- bellen
2. Konjunktiv
- bellte
- belltest
- bellte
- bellten
- belltet
- bellten
Futur 1
- werde bellen
- wirst bellen
- wird bellen
- werden bellen
- werdet bellen
- werden bellen
1. Konjunktiv [2]
- würde bellen
- würdest bellen
- würde bellen
- würden bellen
- würdet bellen
- würden bellen
Diverses
- bell!
- bellt!
- bellen Sie!
- gebellt
- bellend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor bellen:
Synoniemen voor "bellen":
Bellen:
Vertaal Matrix voor Bellen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
geblaf | Bellen; Gebell; Gekläffe | |
gekef | Bellen; Gebell; Gekläffe |