Overzicht
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
- zwichten:
-
Wiktionary:
- zwichten → einlenken
- zwichten → gewähren, Platz machen, Vorfahrt gewähren, vorbeilassen, taumeln, wackeln, zagen, zaudern, zögern, schwanken
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor zwichten (Nederlands) in het Duits
zwichten:
-
zwichten
Conjugations for zwichten:
o.t.t.
- zwicht
- zwicht
- zwicht
- zwichten
- zwichten
- zwichten
o.v.t.
- zwichtte
- zwichtte
- zwichtte
- zwichtten
- zwichtten
- zwichtten
v.t.t.
- ben gezwicht
- bent gezwicht
- is gezwicht
- zijn gezwicht
- zijn gezwicht
- zijn gezwicht
v.v.t.
- was gezwicht
- was gezwicht
- was gezwicht
- waren gezwicht
- waren gezwicht
- waren gezwicht
o.t.t.t.
- zal zwichten
- zult zwichten
- zal zwichten
- zullen zwichten
- zullen zwichten
- zullen zwichten
o.v.t.t.
- zou zwichten
- zou zwichten
- zou zwichten
- zouden zwichten
- zouden zwichten
- zouden zwichten
diversen
- zwicht!
- zwicht!
- gezwicht
- zwichtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor zwichten:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
erliegen | zwichten | afleggen; bezwijken; doodgaan; heengaan; het onderspit delven; in elkaar storten; inslapen; ondergaan; ontslapen; overlijden; sterven; te gronde gaan; tenondergaan; verscheiden |
nachgeben | zwichten | dulden; duren; goedkeuren; goedvinden; gunnen; iets als lof zeggen; inwilligen; laten; nageven; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen |
unterliegen | zwichten | afleggen; beneden liggen; bezwijken; erbij inschieten; het onderspit delven; kwijtraken; onderdoen; onderliggen; onderspit delven; tenondergaan; verliezen; verloren gaan; wegraken |
weichen | zwichten | inweken; wijken |
zugeben | zwichten | als waar erkennen; bijdoen; bijsluiten; bijvoegen; erbij voegen; erkennen; goed vinden; toegeven; toestaan; toestemmen; toevoegen; zich over geven |
Wiktionary: zwichten
zwichten
Cross Translation:
verb
-
Einen Kompromiss eingehen, nachgeben
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• zwichten | → gewähren; Platz machen; Vorfahrt gewähren; vorbeilassen | ↔ yield — to give way |
• zwichten | → taumeln; wackeln; zagen; zaudern; zögern; schwanken | ↔ barguigner — (familier, fr) hésiter, avoir de la peine à se déterminer, particulièrement quand il s’agir d’un achat, d’une affaire, d’un traité. |
• zwichten | → taumeln; wackeln; zagen; zaudern; zögern; schwanken | ↔ hésiter — Être incertain, indécis sur le parti, sur la résolution que l’on doit prendre. |