Nederlands

Uitgebreide vertaling voor zwetsen (Nederlands) in het Duits

zwetsen:

zwetsen werkwoord (zwets, zwetst, zwetste, zwetsten, gezwetst)

  1. zwetsen (kletspraat verkopen; lullen; zwammen; zeveren)
    babbeln; klatschen; schwatzen; brabbeln; dummes Zeug verkaufen; plaudern; quatschen; schwätzen; tratschen; quasseln; plappern; schnattern; schwafeln
    • babbeln werkwoord (babbele, babbelst, babbelt, babbelte, babbeltet, gebabbelt)
    • klatschen werkwoord (klatsche, klatschst, klatscht, klatschte, klatschtet, geklatscht)
    • schwatzen werkwoord (schwatze, schwatzt, schwatzte, schwatztet, geschwatzt)
    • brabbeln werkwoord (brabbele, brabbelst, brabbelt, brabbelte, brabbeltet, gebrabbelt)
    • plaudern werkwoord (plaudere, plauderst, plaudert, plauderte, plaudertet, geplaudert)
    • quatschen werkwoord (quatsche, quatschst, quatscht, quatschte, quatschtet, gequatscht)
    • schwätzen werkwoord (schwätze, schwätzt, schwätzte, schwätztet, geschwätzt)
    • tratschen werkwoord (tratsche, tratscht, tratschte, tratschtet, getratscht)
    • quasseln werkwoord (quassele, quasselst, quasselt, quasselte, quasseltet, gequasselt)
    • plappern werkwoord (plappere, plapperst, plappert, plapperte, plappertet, geplappert)
    • schnattern werkwoord (schnattere, schnatterst, schnattert, schnatterte, schnattertet, geschnattert)
    • schwafeln werkwoord (schwafele, schwafelst, schwafelt, schwafelte, schwafeltet, geschwafelt)

Conjugations for zwetsen:

o.t.t.
  1. zwets
  2. zwetst
  3. zwetst
  4. zwetsen
  5. zwetsen
  6. zwetsen
o.v.t.
  1. zwetste
  2. zwetste
  3. zwetste
  4. zwetsten
  5. zwetsten
  6. zwetsten
v.t.t.
  1. heb gezwetst
  2. hebt gezwetst
  3. heeft gezwetst
  4. hebben gezwetst
  5. hebben gezwetst
  6. hebben gezwetst
v.v.t.
  1. had gezwetst
  2. had gezwetst
  3. had gezwetst
  4. hadden gezwetst
  5. hadden gezwetst
  6. hadden gezwetst
o.t.t.t.
  1. zal zwetsen
  2. zult zwetsen
  3. zal zwetsen
  4. zullen zwetsen
  5. zullen zwetsen
  6. zullen zwetsen
o.v.t.t.
  1. zou zwetsen
  2. zou zwetsen
  3. zou zwetsen
  4. zouden zwetsen
  5. zouden zwetsen
  6. zouden zwetsen
diversen
  1. zwets!
  2. zwetst!
  3. gezwetst
  4. zwetsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor zwetsen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
babbeln kletspraat verkopen; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen babbelen; brabbelen; kakelen; klappen; kletsen; krompraten; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
brabbeln kletspraat verkopen; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen bazelen; lallen; mompelen; morren; murmelen; murmeren; ontevreden mompelen; prevelen; slissen; wauwelen
dummes Zeug verkaufen kletspraat verkopen; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen
klatschen kletspraat verkopen; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen applaudisseren; babbelen; belasteren; kakelen; klappen; kletsen; kwaadspreken; kwebbelen; kwekken; kwetteren; lasteren; praten; roddelen; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
plappern kletspraat verkopen; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen babbelen; brabbelen; flappen; kakelen; klappen; kletsen; krompraten; kwaken; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
plaudern kletspraat verkopen; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen babbelen; bezet zijn; bomen; communiceren; converseren; een boom opzetten; een conversatie hebben; in contact staan; in gesprek zijn; kakelen; keuvelen; klappen; kletsen; kouten; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; verbabbelen; verpraten; wauwelen; zwammen
quasseln kletspraat verkopen; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwaken; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
quatschen kletspraat verkopen; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen babbelen; communiceren; een conversatie hebben; ijlen; in contact staan; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; leuteren; onzin uitkramen; onzin verkopen; praten; raaskallen; snateren; spreken; wartaal spreken; wauwelen; zwammen
schnattern kletspraat verkopen; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen babbelen; bibberen; kakelen; klappertanden; kletsen; kleumen; koulijden; kwaken; kwebbelen; kwetteren; ratelen; snateren
schwafeln kletspraat verkopen; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen leuteren
schwatzen kletspraat verkopen; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen babbelen; bomen; een boom opzetten; kakelen; klappen; kletsen; kwaken; kwebbelen; kwekken; kwetteren; praten; ratelen; snateren; spreken; wauwelen; zwammen
schwätzen kletspraat verkopen; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen babbelen; ijlen; kakelen; klappen; kletsen; kwaken; kwebbelen; kwekken; kwetteren; onzin uitkramen; onzin verkopen; praten; protesteren; raaskallen; snateren; spreken; sputteren; tegenpruttelen; tegensputteren; wartaal spreken; wauwelen; zwammen
tratschen kletspraat verkopen; lullen; zeveren; zwammen; zwetsen babbelen; belasteren; kakelen; klappen; kletsen; kwaadspreken; kwebbelen; kwekken; kwetteren; lasteren; praten; roddelen; snateren; spreken; wauwelen; zwammen

Wiktionary: zwetsen


Cross Translation:
FromToVia
zwetsen schwatzen; klatschen gossip — to talk idly