Nederlands

Uitgebreide vertaling voor weifelend (Nederlands) in het Duits

weifelend:

weifelend bijvoeglijk naamwoord

  1. weifelend (schoorvoetend; aarzelend; halfslachtig; wankelmoedig)
    zögern; unentschlossen; schwankend; unschlüssig; unbeständig; wankelmütig
  2. weifelend (treuzelachtig; langzaam; traag; )
    langsam; träge; trödelig; schleppend; unschlüssig; zauderhaft; zögernd; unentschlossen
  3. weifelend (weifelachtig; besluiteloos; aarzelend)
    unentschieden; wankelmütig; unschlüssig; unentschlossen

Vertaal Matrix voor weifelend:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
zögern aarzelen; blijven; blijven hangen; dralen; drentelen; dubben; niet veranderen; rekken; talmen; temporiseren; teuten; treuzelen; twijfelen; vertragen; weifelen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
langsam aarzelend; besluitloos; dralend; langzaam; leuterig; slepend; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; weifelend langzaam; langzaamaan; lijzig; log; loom; sloom; traag
schleppend aarzelend; besluitloos; dralend; langzaam; leuterig; slepend; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; weifelend lijzig; log; loom; sloffend
schwankend aarzelend; halfslachtig; schoorvoetend; wankelmoedig; weifelend fluctuerend; geestelijk onstabiel; halfslachtig; heen en weer bewegend; labiel; los; onstandvastig; onvast; rank; schommelend; twijfelmoedig; variërend; waggelend; wankel; wankelbaar; wankelend; wankelmoedig; wisselend; wisselvallig
träge aarzelend; besluitloos; dralend; langzaam; leuterig; slepend; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; weifelend bezadigd; futloos; gezapig; kreupel; laks; lam; lamlendig; langzaam; lijzig; log; loom; lusteloos; mank; mat; slap; sloom; traag; vadsig
trödelig aarzelend; besluitloos; dralend; langzaam; leuterig; slepend; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; weifelend lijzig; log; loom
unbeständig aarzelend; halfslachtig; schoorvoetend; wankelmoedig; weifelend buiig; geestelijk onstabiel; grillig; halfslachtig; inconsistent; labiel; los; nukkig; onberekenbaar; onbestendig; ongedurig; onstabiel; onstandvastig; onvast; onvoorspelbaar; rank; twijfelmoedig; variërend; veranderlijk; wankel; wankelbaar; wankelend; wankelmoedig; wispelturig; wisselend; wisselvallig
unentschieden aarzelend; besluiteloos; weifelachtig; weifelend halfslachtig; onbeslist; onstandvastig; onuitgemaakt; twijfelmoedig; wankelmoedig
unentschlossen aarzelend; besluiteloos; besluitloos; dralend; halfslachtig; langzaam; leuterig; schoorvoetend; slepend; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; wankelmoedig; weifelachtig; weifelend halfslachtig; inconsistent; onbeslist; onstandvastig; onuitgemaakt; twijfelmoedig; veranderlijk; wankelmoedig
unschlüssig aarzelend; besluiteloos; besluitloos; dralend; halfslachtig; langzaam; leuterig; schoorvoetend; slepend; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; wankelmoedig; weifelachtig; weifelend halfslachtig; onbeslist; onstandvastig; onuitgemaakt; twijfelmoedig; wankelmoedig
wankelmütig aarzelend; besluiteloos; halfslachtig; schoorvoetend; wankelmoedig; weifelachtig; weifelend halfslachtig; los; onstandvastig; onvast; rank; twijfelmoedig; wankel; wankelbaar; wankelend; wankelmoedig
zauderhaft aarzelend; besluitloos; dralend; langzaam; leuterig; slepend; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; weifelend
zögern aarzelend; halfslachtig; schoorvoetend; wankelmoedig; weifelend
zögernd aarzelend; besluitloos; dralend; langzaam; leuterig; slepend; talmend; traag; treuzelachtig; treuzelend; weifelend halfslachtig; huiverig; met tegenzin; niet graag; ongaarne; onstandvastig; twijfelmoedig; wankelmoedig

weifelen:

weifelen werkwoord (weifel, weifelt, weifelde, weifelden, geweifeld)

  1. weifelen (aarzelen; talmen; dubben)
    zögern; zweifeln; verzögern; schwanken; aufschieben; unschlüssig sein; grübeln; wanken; zaudern; hinausschieben; unschlüssig warten
    • zögern werkwoord (zögere, zögerst, zögert, zögerte, zögertet, gezögert)
    • zweifeln werkwoord (zweifele, zweifelst, zweifelt, zweifelte, zweifeltet, gezweifelt)
    • verzögern werkwoord (verzögere, verzögerst, verzögert, verzögerte, verzögertet, verzögert)
    • schwanken werkwoord (schwanke, schwankst, schwankt, schwankte, schwanktet, geschwankt)
    • aufschieben werkwoord (schiebe auf, schiebst auf, schiebt auf, schob auf, schobt auf, aufgeschoben)
    • unschlüssig sein werkwoord
    • grübeln werkwoord (grüble, grübelst, grübelt, grübelte, grübeltet, gegrübelt)
    • wanken werkwoord (wanke, wankst, wankt, wankte, wanktet, gewankt)
    • zaudern werkwoord (zaudere, zauderst, zaudert, zauderte, zaudertet, gezaudert)
    • hinausschieben werkwoord (schiebe hinaus, schiebst hinaus, schiebt hinaus, schob hinaus, schobt hinaus, hinausgeschoben)
    • unschlüssig warten werkwoord (warte unschlüssig, wartest unschlüssig, wartet unschlüssig, wartete unschlüssig, wartetet unschlüssig, unschlüssig gewartet)
  2. weifelen (aarzelen; twijfelen)
    zweifeln; zögern; schwanken; grübeln; unschlüssig warten
    • zweifeln werkwoord (zweifele, zweifelst, zweifelt, zweifelte, zweifeltet, gezweifelt)
    • zögern werkwoord (zögere, zögerst, zögert, zögerte, zögertet, gezögert)
    • schwanken werkwoord (schwanke, schwankst, schwankt, schwankte, schwanktet, geschwankt)
    • grübeln werkwoord (grüble, grübelst, grübelt, grübelte, grübeltet, gegrübelt)
    • unschlüssig warten werkwoord (warte unschlüssig, wartest unschlüssig, wartet unschlüssig, wartete unschlüssig, wartetet unschlüssig, unschlüssig gewartet)

Conjugations for weifelen:

o.t.t.
  1. weifel
  2. weifelt
  3. weifelt
  4. weifelen
  5. weifelen
  6. weifelen
o.v.t.
  1. weifelde
  2. weifelde
  3. weifelde
  4. weifelden
  5. weifelden
  6. weifelden
v.t.t.
  1. heb geweifeld
  2. hebt geweifeld
  3. heeft geweifeld
  4. hebben geweifeld
  5. hebben geweifeld
  6. hebben geweifeld
v.v.t.
  1. had geweifeld
  2. had geweifeld
  3. had geweifeld
  4. hadden geweifeld
  5. hadden geweifeld
  6. hadden geweifeld
o.t.t.t.
  1. zal weifelen
  2. zult weifelen
  3. zal weifelen
  4. zullen weifelen
  5. zullen weifelen
  6. zullen weifelen
o.v.t.t.
  1. zou weifelen
  2. zou weifelen
  3. zou weifelen
  4. zouden weifelen
  5. zouden weifelen
  6. zouden weifelen
diversen
  1. weifel!
  2. weifelt!
  3. geweifeld
  4. weifelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor weifelen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aufschieben aarzelen; dubben; talmen; weifelen openschuiven; opschorten; opschuiven; rekken; schuivend verplaatsen; temporiseren; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven
grübeln aarzelen; dubben; talmen; twijfelen; weifelen bedenken; beschouwen; bespiegelen; bouderen; diep nadenken; een pruillip trekken; er over inzitten; in gedachten verzonken zijn; mijmeren; nadenken; overdenken; overpeinzen; peinzen; piekeren; plussen; prakkiseren; pruilen; puzzelen; puzzels oplossen; tobben
hinausschieben aarzelen; dubben; talmen; weifelen naar buiten duwen; opschorten; opschuiven; rekken; temporiseren; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven
schwanken aarzelen; dubben; talmen; twijfelen; weifelen deinen; fluctueren; golven; heen en weer zwaaien; oscilleren; schommelen; slingeren; variëren; waggelen; wankelen; wiebelen; wiegen; wisselvallig zijn
unschlüssig sein aarzelen; dubben; talmen; weifelen besluiteloos zijn
unschlüssig warten aarzelen; dubben; talmen; twijfelen; weifelen
verzögern aarzelen; dubben; talmen; weifelen dralen; drentelen; ophouden; rekken; talmen; temporiseren; teuten; treuzelen; vertragen
wanken aarzelen; dubben; talmen; weifelen fluctueren; heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; variëren; waggelen; wankelen; wiebelen; wiegen
zaudern aarzelen; dubben; talmen; weifelen aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; rekken; talmen; temporiseren; teuten; treuzelen; vertragen; zaniken; zeiken; zeuren
zweifeln aarzelen; dubben; talmen; twijfelen; weifelen aarzelen; dralen; drentelen; druilen; hannesen; onzeker zijn; talmen; teuten; treuzelen; twijfelen; zaniken; zeiken; zeuren
zögern aarzelen; dubben; talmen; twijfelen; weifelen blijven; blijven hangen; dralen; drentelen; niet veranderen; rekken; talmen; temporiseren; teuten; treuzelen; vertragen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
zögern aarzelend; halfslachtig; schoorvoetend; wankelmoedig; weifelend

Wiktionary: weifelen

weifelen
verb
  1. in besluiteloosheid niet tot handelen overgaan

Cross Translation:
FromToVia
weifelen taumeln; wackeln; zagen; zaudern; zögern; schwanken barguigner — (familier, fr) hésiter, avoir de la peine à se déterminer, particulièrement quand il s’agir d’un achat, d’une affaire, d’un traité.
weifelen taumeln; wackeln; zagen; zaudern; zögern; schwanken hésiter — Être incertain, indécis sur le parti, sur la résolution que l’on doit prendre.