Overzicht


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor weerschijn (Nederlands) in het Duits

weerschijn:

weerschijn [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de weerschijn (weerspiegeling; reflectie; weerkaatsing; spiegeling)
    die Reflexion; die Widerspiegelung; der Widerschein; der Abglanz; der Widerhall; die Spiegelung

Vertaal Matrix voor weerschijn:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Abglanz reflectie; spiegeling; weerkaatsing; weerschijn; weerspiegeling glimp; vleugje
Reflexion reflectie; spiegeling; weerkaatsing; weerschijn; weerspiegeling bespiegeling; overdenking met commentaar
Spiegelung reflectie; spiegeling; weerkaatsing; weerschijn; weerspiegeling spiegelbeeld
Widerhall reflectie; spiegeling; weerkaatsing; weerschijn; weerspiegeling echo; gegalm; geluidsweerkaatsing; geschal; luidkeelse uitroep; weergalm; weerklank
Widerschein reflectie; spiegeling; weerkaatsing; weerschijn; weerspiegeling
Widerspiegelung reflectie; spiegeling; weerkaatsing; weerschijn; weerspiegeling afspiegeling; spiegelbeeld

Wiktionary: weerschijn


Cross Translation:
FromToVia
weerschijn Widerschein reflet — Traductions à trier suivant le sens

weerschijnen:

weerschijnen werkwoord (weerschijn, weerschijnt, weerscheen, weerschenen, weerschenen)

  1. weerschijnen (weerkaatsen)
    reflektieren; widerspiegeln; funkeln; widerhallen; widerscheinen
    • reflektieren werkwoord (reflektiere, reflektierst, reflektiert, reflektierte, reflektiertet, reflektiert)
    • widerspiegeln werkwoord (widerspiegele, widerspiegelst, widerspiegelt, widerspiegelte, widerspiegeltet, widerspiegelt)
    • funkeln werkwoord (funkle, funkelst, funkelt, funkelte, funkeltet, gefunkelt)
    • widerhallen werkwoord (widerhalle, widerhallst, widerhallt, widerhallte, widerhalltet, widerhallt)
    • widerscheinen werkwoord (widerscheine, widerscheinst, widerscheint, widerschiene, widerschienet, widerschienen)

Conjugations for weerschijnen:

o.t.t.
  1. weerschijn
  2. weerschijnt
  3. weerschijnt
  4. weerschijnen
  5. weerschijnen
  6. weerschijnen
o.v.t.
  1. weerscheen
  2. weerscheen
  3. weerscheen
  4. weerschenen
  5. weerschenen
  6. weerschenen
v.t.t.
  1. heb weerschenen
  2. hebt weerschenen
  3. heeft weerschenen
  4. hebben weerschenen
  5. hebben weerschenen
  6. hebben weerschenen
v.v.t.
  1. had weerschenen
  2. had weerschenen
  3. had weerschenen
  4. hadden weerschenen
  5. hadden weerschenen
  6. hadden weerschenen
o.t.t.t.
  1. zal weerschijnen
  2. zult weerschijnen
  3. zal weerschijnen
  4. zullen weerschijnen
  5. zullen weerschijnen
  6. zullen weerschijnen
o.v.t.t.
  1. zou weerschijnen
  2. zou weerschijnen
  3. zou weerschijnen
  4. zouden weerschijnen
  5. zouden weerschijnen
  6. zouden weerschijnen
diversen
  1. weerschijn!
  2. weerschijnt!
  3. weerschenen
  4. weerschijnend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

weerschijnen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. weerschijnen (weerspiegelen)
    Wiederspiegeln

Vertaal Matrix voor weerschijnen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Wiederspiegeln weerschijnen; weerspiegelen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
funkeln weerkaatsen; weerschijnen effenen; egaliseren; flakkeren; flikkeren; flonkeren; fonkelen; gelijkmaken; gladmaken; glanzen; glimmen; glinsteren; hoorbaar zijn; schijnen; schitteren; sprankelen; stralen; twinkelen; vlammen; weerklinken
reflektieren weerkaatsen; weerschijnen afwegen; beschouwen; de bal terugkaatsen; met gelijke munt terugbetalen; overdenken; overwegen; reflecteren; terugkaatsen; vergelden; weerspiegelen
widerhallen weerkaatsen; weerschijnen echoën; galmen; herhalen; hoorbaar zijn; met krachtige stem zingen; nabouwen; naklinken; napraten; nazeggen; reflecteren; resoneren; schallen; stuiten; terugkaatsen; terugstoten; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen
widerscheinen weerkaatsen; weerschijnen
widerspiegeln weerkaatsen; weerschijnen afspiegelen; reflecteren; terugkaatsen; weerspiegelen