Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. weekte:
  2. weken:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor weekte (Nederlands) in het Duits

weekte:

weekte [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. weekte (slapte)
    die Weiche; die Weichheit; die Schlaffheit

Vertaal Matrix voor weekte:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Schlaffheit slapte; weekte dufheid; futloosheid; impotentie; krachteloosheid; laksheid; loomheid; machteloosheid; malaise; matheid; onmacht; onvermogen; slapheid; slapte; sulligheid; weekheid; zachtheid; zwakheid; zwakte
Weiche slapte; weekte clementie; compassie; goedertierenheid; invalster; mildheid; spoorwegwissel; substituut; welwillendheid; wissel
Weichheit slapte; weekte clementie; compassie; goedertierenheid; krachteloosheid; laksheid; mildheid; slapheid; slapte; sulligheid; weekheid; welwillendheid; zachtheid; zwakheid; zwakte

weken:

weken [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het weken (inweken)
    Weichen; Einweichen

weken werkwoord (week, weekt, weekte, weekten, geweekt)

  1. weken (week maken; ontharden; verweken; zachtmaken; in de week zetten)
    – in water zetten om week te laten worden of om vuil los te maken 1
    quellen; aufweichen; einweichen
    • quellen werkwoord (quelle, quellst, quellt, quellte, quelltet, gequellt)
    • aufweichen werkwoord (weiche auf, weichst auf, weicht auf, weichte auf, weichtet auf, aufgeweicht)
    • einweichen werkwoord (weiche ein, weichst ein, weicht ein, weichte ein, weichtet ein, eingeweicht)

Conjugations for weken:

o.t.t.
  1. week
  2. weekt
  3. weekt
  4. weken
  5. weken
  6. weken
o.v.t.
  1. weekte
  2. weekte
  3. weekte
  4. weekten
  5. weekten
  6. weekten
v.t.t.
  1. heb geweekt
  2. hebt geweekt
  3. heeft geweekt
  4. hebben geweekt
  5. hebben geweekt
  6. hebben geweekt
v.v.t.
  1. had geweekt
  2. had geweekt
  3. had geweekt
  4. hadden geweekt
  5. hadden geweekt
  6. hadden geweekt
o.t.t.t.
  1. zal weken
  2. zult weken
  3. zal weken
  4. zullen weken
  5. zullen weken
  6. zullen weken
o.v.t.t.
  1. zou weken
  2. zou weken
  3. zou weken
  4. zouden weken
  5. zouden weken
  6. zouden weken
diversen
  1. week!
  2. weekt!
  3. geweekt
  4. wekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor weken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Einweichen inweken; weken
Weichen inweken; weken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aufweichen in de week zetten; ontharden; verweken; week maken; weken; zachtmaken afstomen; afweken; doorweken; losweken; ontharden; verweken; week worden; zachtmaken
einweichen in de week zetten; ontharden; verweken; week maken; weken; zachtmaken inweken; ontharden; verweken; week worden; zachtmaken
quellen in de week zetten; ontharden; verweken; week maken; weken; zachtmaken borrelen; in het hoofd opkomen; opwellen; wellen

Verwante woorden van "weken":


Verwante definities voor "weken":

  1. in water zetten om week te laten worden of om vuil los te maken1
    • deze spijkerbroeken moet ik eerst weken met Biotex1

Wiktionary: weken

weken
noun
  1. door langdurig in een vloeistof te leggen zacht, plooibaar of beter wasbaar maken

Cross Translation:
FromToVia
weken eintauchen steep — to soak an item in liquid