Nederlands
Uitgebreide vertaling voor wankelend (Nederlands) in het Duits
wankelend:
-
wankelend (wankel; wankelbaar; rank; los; onvast)
wackelig; instabil; flatterhaft; unsicher; grundlos; schlank; unzuverlässig; wechselhaft; ungewiß; rank; unbeständig; schwankend; schmächtig; wandelbar; unfest; veränderlich; wankelmütig; unsolide-
wackelig bijvoeglijk naamwoord
-
instabil bijvoeglijk naamwoord
-
flatterhaft bijvoeglijk naamwoord
-
unsicher bijvoeglijk naamwoord
-
grundlos bijvoeglijk naamwoord
-
schlank bijvoeglijk naamwoord
-
unzuverlässig bijvoeglijk naamwoord
-
wechselhaft bijvoeglijk naamwoord
-
ungewiß bijvoeglijk naamwoord
-
rank bijvoeglijk naamwoord
-
unbeständig bijvoeglijk naamwoord
-
schwankend bijvoeglijk naamwoord
-
schmächtig bijvoeglijk naamwoord
-
wandelbar bijvoeglijk naamwoord
-
unfest bijvoeglijk naamwoord
-
veränderlich bijvoeglijk naamwoord
-
wankelmütig bijvoeglijk naamwoord
-
unsolide bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor wankelend:
wankelen:
-
wankelen
Conjugations for wankelen:
o.t.t.
- wankel
- wankelt
- wankelt
- wankelen
- wankelen
- wankelen
o.v.t.
- wankelde
- wankelde
- wankelde
- wankelden
- wankelden
- wankelden
v.t.t.
- heb gewankeld
- hebt gewankeld
- heeft gewankeld
- hebben gewankeld
- hebben gewankeld
- hebben gewankeld
v.v.t.
- had gewankeld
- had gewankeld
- had gewankeld
- hadden gewankeld
- hadden gewankeld
- hadden gewankeld
o.t.t.t.
- zal wankelen
- zult wankelen
- zal wankelen
- zullen wankelen
- zullen wankelen
- zullen wankelen
o.v.t.t.
- zou wankelen
- zou wankelen
- zou wankelen
- zouden wankelen
- zouden wankelen
- zouden wankelen
diversen
- wankel!
- wankelt!
- gewankeld
- wankelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor wankelen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
schwanken | wankelen | aarzelen; deinen; dubben; fluctueren; golven; heen en weer zwaaien; oscilleren; schommelen; slingeren; talmen; twijfelen; variëren; waggelen; weifelen; wiebelen; wiegen; wisselvallig zijn |
wankelen | wankelen | |
wanken | wankelen | aarzelen; dubben; fluctueren; heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; talmen; variëren; waggelen; weifelen; wiebelen; wiegen |
Wiktionary: wankelen
wankelen
Cross Translation:
verb
wankelen
-
onvast op de voeten staan, dreigen te vallen
- wankelen → schwanken
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• wankelen | → torkeln | ↔ stagger — to walk in an awkward, drunken fashion |
• wankelen | → taumeln; wackeln; zagen; zaudern; zögern; schwanken | ↔ barguigner — (familier, fr) hésiter, avoir de la peine à se déterminer, particulièrement quand il s’agir d’un achat, d’une affaire, d’un traité. |
• wankelen | → taumeln; wackeln; zagen; zaudern; zögern; schwanken | ↔ hésiter — Être incertain, indécis sur le parti, sur la résolution que l’on doit prendre. |