Nederlands

Uitgebreide vertaling voor voorschuiven (Nederlands) in het Duits

voorschuiven:

voorschuiven werkwoord

  1. voorschuiven (iemand begunstigen; voortrekken)
    jemand begunstigen; vorgeben; vortäuschen; vorschieben; vorschießen
    • jemand begunstigen werkwoord
    • vorgeben werkwoord (gebe vor, gibst vor, gibt vor, gab vor, gabt vor, vorgegeben)
    • vortäuschen werkwoord (täusche vor, täuscht vor, täuschte vor, täuschtet vor, vorgetäuscht)
    • vorschieben werkwoord (schiebe vor, schiebst vor, schiebt vor, schob vor, schobt vor, vorgeschoben)
    • vorschießen werkwoord (schieße vor, schießt vor, schoß, schoßt, vorgeschossen)
  2. voorschuiven (voortrekken; bevoordelen; begunstigen)
    begünstigen; bevorrechten; bevorzugen
    • begünstigen werkwoord (begünstige, begünstigst, begünstigt, begünstigte, begünstigtet, begünstigt)
    • bevorrechten werkwoord (bevorrechte, bevorrechtest, bevorrechtet, bevorrechtete, bevorrechtetet, bevorrechtet)
    • bevorzugen werkwoord (bevorzuge, bevorzugst, bevorzugt, bevorzugte, bevorzugtet, bevorzug)
  3. voorschuiven (vooruitschuiven; opschuiven; duwen)
    vorschieben; vor sich her schieben
  4. voorschuiven (voorin schuiven)
    vorgeben; vorschieben
    • vorgeben werkwoord (gebe vor, gibst vor, gibt vor, gab vor, gabt vor, vorgegeben)
    • vorschieben werkwoord (schiebe vor, schiebst vor, schiebt vor, schob vor, schobt vor, vorgeschoben)

Vertaal Matrix voor voorschuiven:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
begünstigen begunstigen; bevoordelen; voorschuiven; voortrekken bevoorrechten; doneren; geven; schenken; voorrechten toekennen
bevorrechten begunstigen; bevoordelen; voorschuiven; voortrekken doneren; geven; schenken
bevorzugen begunstigen; bevoordelen; voorschuiven; voortrekken bevoorrechten; doneren; geven; prefereren; schenken; verkiezen; voorrechten toekennen
jemand begunstigen iemand begunstigen; voorschuiven; voortrekken
vor sich her schieben duwen; opschuiven; voorschuiven; vooruitschuiven
vorgeben iemand begunstigen; voorin schuiven; voorschuiven; voortrekken fingeren; simuleren; veinzen; voorspiegelen; voorwenden
vorschieben duwen; iemand begunstigen; opschuiven; voorin schuiven; voorschuiven; voortrekken; vooruitschuiven
vorschießen iemand begunstigen; voorschuiven; voortrekken
vortäuschen iemand begunstigen; voorschuiven; voortrekken fingeren; simuleren; veinzen; voorwenden