Nederlands

Uitgebreide vertaling voor verzwakt (Nederlands) in het Duits

verzwakt:

verzwakt bijvoeglijk naamwoord

  1. verzwakt (verslapt)
    erschöpft; erschlafft; ermattet

Vertaal Matrix voor verzwakt:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ermattet verslapt; verzwakt afgemat; dodelijk vermoeid; doodmoe; doodop; gaar; hondsmoe; moe; op; uitgeput; vermoeid
erschlafft verslapt; verzwakt
erschöpft verslapt; verzwakt afgemat; bekaf; dodelijk vermoeid; doodmoe; doodop; hondsmoe; op; uitgeput; uitgeteld

verzwakt vorm van verzwakken:

verzwakken werkwoord (verzwak, verzwakt, verzwakte, verzwakten, verzwakt)

  1. verzwakken (uitputten; verslappen; zwakker worden; aan kracht inboeten; zwak worden)
    schwach werden; schwächer werden; ermüden; ermatten; erlahmen; erschlaffen
  2. verzwakken (aftakelen; wegglijden)
    abschwächen; seine Kräfte lassen nach; nachlassen; weggleiten

Conjugations for verzwakken:

o.t.t.
  1. verzwak
  2. verzwakt
  3. verzwakt
  4. verzwakken
  5. verzwakken
  6. verzwakken
o.v.t.
  1. verzwakte
  2. verzwakte
  3. verzwakte
  4. verzwakten
  5. verzwakten
  6. verzwakten
v.t.t.
  1. heb verzwakt
  2. hebt verzwakt
  3. heeft verzwakt
  4. hebben verzwakt
  5. hebben verzwakt
  6. hebben verzwakt
v.v.t.
  1. had verzwakt
  2. had verzwakt
  3. had verzwakt
  4. hadden verzwakt
  5. hadden verzwakt
  6. hadden verzwakt
o.t.t.t.
  1. zal verzwakken
  2. zult verzwakken
  3. zal verzwakken
  4. zullen verzwakken
  5. zullen verzwakken
  6. zullen verzwakken
o.v.t.t.
  1. zou verzwakken
  2. zou verzwakken
  3. zou verzwakken
  4. zouden verzwakken
  5. zouden verzwakken
  6. zouden verzwakken
diversen
  1. verzwak!
  2. verzwakt!
  3. verzwakt
  4. verzwakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

verzwakken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. verzwakken (afzwakken; verslappen)
    Abschwächen

Vertaal Matrix voor verzwakken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Abschwächen afzwakken; verslappen; verzwakken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abschwächen aftakelen; verzwakken; wegglijden achteruitgaan; afnemen; declineren; minder worden; verflauwen; verslappen
erlahmen aan kracht inboeten; uitputten; verslappen; verzwakken; zwak worden; zwakker worden mank worden; verstarren; verstenen; verstijven
ermatten aan kracht inboeten; uitputten; verslappen; verzwakken; zwak worden; zwakker worden afmatten; moe maken; moe worden; slopen; uitputten; verflauwen; vermoeien; verslappen
ermüden aan kracht inboeten; uitputten; verslappen; verzwakken; zwak worden; zwakker worden afmatten; moe maken; moe worden; slopen; uitputten; verflauwen; vermoeid raken; vermoeien; verslappen
erschlaffen aan kracht inboeten; uitputten; verslappen; verzwakken; zwak worden; zwakker worden verflauwen; verslappen
nachlassen aftakelen; verzwakken; wegglijden achteruitgaan; afnemen; declineren; legateren; minder worden; nalaten; vererven; verflauwen; vermaken; verslappen
schwach werden aan kracht inboeten; uitputten; verslappen; verzwakken; zwak worden; zwakker worden
schwächer werden aan kracht inboeten; uitputten; verslappen; verzwakken; zwak worden; zwakker worden
seine Kräfte lassen nach aftakelen; verzwakken; wegglijden
weggleiten aftakelen; verzwakken; wegglijden

Wiktionary: verzwakken

verzwakken
verb
  1. zwakker maken
  2. zwakker worden
verzwakken
Cross Translation:
FromToVia
verzwakken legen; nachlassen abate — to decrease or become less in strength
verzwakken an den Kräften zähren debilitate — to make feeble; to weaken
verzwakken zurückgehen; abnehmen decline — weaken
verzwakken entkräften; schwächen; [[bedeutungslos machen]] eviscerate — to make ineffectual or meaningless
verzwakken erschlaffen; ermüden; erlahmen; nachlassen flag — weaken
verzwakken verschlechtern; vermindern; schwächen; beschädigen; schädigen; beeinträchtigen; schmälern impair — have a diminishing effect on
verzwakken schwächen weaken — to make weaker

Computer vertaling door derden: