Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
abnehmen
|
bederven; in de war sturen; nekken; ruïneren; verzieken
|
achteruitgaan; afdekken; afhalen; afnemen; afruimen; afslanken; aftappen; beroven; beroven van; bestelen; biertappen; degenereren; depriveren; inkrimpen; inzakken; kleiner worden; lijnen; meenemen; ontnemen; ophalen; opruimen; slinken; sterk afnemen; tappen; te kort doen; teruglopen; vallen; verderven; verworden; weghalen; wegnemen
|
fertigmachen
|
bederven; in de war sturen; nekken; ruïneren; verzieken
|
afbreken; afmaken; afmatten; afsluiten; afwerken; beëindigen; completeren; doden; doodmaken; doodslaan; een einde maken aan; eindigen; fiksen; garneren; klaarspelen; liquideren; moe maken; ombrengen; ophouden; opmaken; opsmukken; perfectioneren; ruineren; schotels garneren; slopen; stoppen; uitputten; van kant maken; vermoeien; vermoorden; vernielen; vernietigen; versieren; vervolledigen; vervolmaken; verwoesten; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen
|
ruinieren
|
bederven; in de war sturen; nekken; ruïneren; verzieken
|
afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten
|
verderben
|
bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken
|
achteruitgaan; afbreken; bederven; degenereren; ruineren; slopen; verderven; verdoen; vergallen; verknoeien; vernielen; vernietigen; verpesten; verspillen; verwoesten; verworden
|
verkommen
|
bederven; in de war sturen; nekken; ruïneren; verzieken
|
bouwvallig worden; vergaan; verkommeren; vervallen
|
verpesten
|
bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken
|
|
verseuchen
|
bederven; stukmaken; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken
|
aansteken; besmetten; infecteren; vergiftigen; verpesten
|
zerstören
|
bederven; in de war sturen; nekken; ruïneren; verzieken
|
afbreken; breken; met opzet kapotmaken; ruineren; slopen; te gronde richten; vernielen; vernietigen; verwoesten
|
zurückgehen
|
bederven; in de war sturen; nekken; ruïneren; verzieken
|
achteruitgaan; afglijden; afnemen; aftakelen; afzakken; bezwijken; dateren; declineren; degenereren; inkrimpen; instorten; inzinken; kleiner worden; minder worden; ontaarden; slinken; tenondergaan; teruggaan; teruggrijpen; verderven; vergaan; verrotten; verteren; vervallen; verworden; wederkeren; weerkeren; wegglijden; wegrotten; wegzinken; zinken
|
zurücklaufen
|
bederven; in de war sturen; nekken; ruïneren; verzieken
|
achteruitgaan; bezwijken; degenereren; instorten; ontaarden; tenondergaan; teruggaan; verderven; vergaan; verrotten; verteren; verworden; wegrotten; zinken
|
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
verkommen
|
|
morsig; ranzig; slonzig; slordig; smerig; vies; viezig; voddig; vuil; vunzig
|