Nederlands

Uitgebreide vertaling voor verslapt (Nederlands) in het Duits

verslapt:

verslapt bijvoeglijk naamwoord

  1. verslapt (verzwakt)
    erschöpft; erschlafft; ermattet

Vertaal Matrix voor verslapt:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ermattet verslapt; verzwakt afgemat; dodelijk vermoeid; doodmoe; doodop; gaar; hondsmoe; moe; op; uitgeput; vermoeid
erschlafft verslapt; verzwakt
erschöpft verslapt; verzwakt afgemat; bekaf; dodelijk vermoeid; doodmoe; doodop; hondsmoe; op; uitgeput; uitgeteld

verslapt vorm van verslappen:

verslappen werkwoord (verslap, verslapt, verslapte, verslapten, verslapt)

  1. verslappen (verflauwen)
    erschlaffen; verblassen; nachlassen; ermüden; erbleichen; abschwächen; ermatten; abflauen; erblassen; verschießen; verflauen
    • erschlaffen werkwoord
    • verblassen werkwoord (verblasse, verblasst, verblasste, verblasstet, verblaßt)
    • nachlassen werkwoord (laß nach, läßest nach, läßt nach, ließ nach, ließt nach, nachgelassen)
    • ermüden werkwoord (ermüde, ermüdest, ermüdet, ermüdete, ermüdetet, ermüdet)
    • erbleichen werkwoord (erbleiche, erbleichst, erbleicht, erbleichte, erbleichtet, erbleicht)
    • abschwächen werkwoord (schwäche ab, schwächst ab, schwächt ab, schwächte ab, schwächtet ab, abgeschächt)
    • ermatten werkwoord (ermatte, ermattest, ermattet, ermattete, ermattetet, ermattet)
    • abflauen werkwoord (flaue ab, flaust ab, flaut ab, flaute ab, flautet ab, abgeflaut)
    • erblassen werkwoord (erblasse, erblasst, erblasste, erblasstet, erblasst)
    • verschießen werkwoord (verschieße, verschießt, verschoßt, verschossen)
    • verflauen werkwoord (verflaue, verflaust, verflaut, verflaute, verflautet, verflaut)
  2. verslappen (verzwakken; uitputten; zwakker worden; aan kracht inboeten; zwak worden)
    schwach werden; schwächer werden; ermüden; ermatten; erlahmen; erschlaffen

Conjugations for verslappen:

o.t.t.
  1. verslap
  2. verslapt
  3. verslapt
  4. verslappen
  5. verslappen
  6. verslappen
o.v.t.
  1. verslapte
  2. verslapte
  3. verslapte
  4. verslapten
  5. verslapten
  6. verslapten
v.t.t.
  1. heb verslapt
  2. hebt verslapt
  3. heeft verslapt
  4. hebben verslapt
  5. hebben verslapt
  6. hebben verslapt
v.v.t.
  1. had verslapt
  2. had verslapt
  3. had verslapt
  4. hadden verslapt
  5. hadden verslapt
  6. hadden verslapt
o.t.t.t.
  1. zal verslappen
  2. zult verslappen
  3. zal verslappen
  4. zullen verslappen
  5. zullen verslappen
  6. zullen verslappen
o.v.t.t.
  1. zou verslappen
  2. zou verslappen
  3. zou verslappen
  4. zouden verslappen
  5. zouden verslappen
  6. zouden verslappen
diversen
  1. verslap!
  2. verslapt!
  3. verslapt
  4. verslappend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

verslappen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. verslappen (afzwakken; verzwakken)
    Abschwächen

Vertaal Matrix voor verslappen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Abschwächen afzwakken; verslappen; verzwakken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abflauen verflauwen; verslappen
abschwächen verflauwen; verslappen achteruitgaan; afnemen; aftakelen; declineren; minder worden; verzwakken; wegglijden
erblassen verflauwen; verslappen bleek worden; bleken; opbleken; tanen; vaal worden; van kleur veranderen; verbleken; verkleuren; verschieten; vervagen; vervalen; wit wegtrekken; wit worden
erbleichen verflauwen; verslappen bleek worden; bleken; opbleken; tanen; vaal worden; van kleur veranderen; verbleken; verkleuren; verschieten; vervagen; vervalen; wit wegtrekken; wit worden
erlahmen aan kracht inboeten; uitputten; verslappen; verzwakken; zwak worden; zwakker worden mank worden; verstarren; verstenen; verstijven
ermatten aan kracht inboeten; uitputten; verflauwen; verslappen; verzwakken; zwak worden; zwakker worden afmatten; moe maken; moe worden; slopen; uitputten; vermoeien
ermüden aan kracht inboeten; uitputten; verflauwen; verslappen; verzwakken; zwak worden; zwakker worden afmatten; moe maken; moe worden; slopen; uitputten; vermoeid raken; vermoeien
erschlaffen aan kracht inboeten; uitputten; verflauwen; verslappen; verzwakken; zwak worden; zwakker worden
nachlassen verflauwen; verslappen achteruitgaan; afnemen; aftakelen; declineren; legateren; minder worden; nalaten; vererven; vermaken; verzwakken; wegglijden
schwach werden aan kracht inboeten; uitputten; verslappen; verzwakken; zwak worden; zwakker worden
schwächer werden aan kracht inboeten; uitputten; verslappen; verzwakken; zwak worden; zwakker worden
verblassen verflauwen; verslappen bleek worden; tanen; vaal worden; verbleken; verkleuren; verschieten; vervagen; vervalen; wit wegtrekken; wit worden
verflauen verflauwen; verslappen
verschießen verflauwen; verslappen bleek worden; verbleken; wit worden