Nederlands

Uitgebreide vertaling voor verschuiven (Nederlands) in het Duits

verschuiven:

verschuiven werkwoord (verschuif, verschuift, verschoof, verschoven, verschoven)

  1. verschuiven (verplaatsen; disloqueren; verleggen; )
    verschieben; verlegen; verstellen; verrücken; verschleppen
    • verschieben werkwoord (verschiebe, verschiebst, verschiebt, verschob, verschobt, verschoben)
    • verlegen werkwoord (verlege, verlegst, verlegt, verlegte, verlegtet, verlegt)
    • verstellen werkwoord (verstelle, verstellst, verstellt, verstellte, verstelltet, verstellend)
    • verrücken werkwoord (verrücke, verrückst, verrückt, verrückte, verrücktet, verrückt)
    • verschleppen werkwoord (verschleppe, verschleppst, verschleppt, verschleppte, verschlepptet, verschleppt)
  2. verschuiven (voor zich uitschuiven; uitstellen; vertragen; )
    verschieben; vertagen; verlegen; hinausschieben; aufschieben
    • verschieben werkwoord (verschiebe, verschiebst, verschiebt, verschob, verschobt, verschoben)
    • vertagen werkwoord (vertage, vertagst, vertagt, vertagte, vertagtet, vertagt)
    • verlegen werkwoord (verlege, verlegst, verlegt, verlegte, verlegtet, verlegt)
    • hinausschieben werkwoord (schiebe hinaus, schiebst hinaus, schiebt hinaus, schob hinaus, schobt hinaus, hinausgeschoben)
    • aufschieben werkwoord (schiebe auf, schiebst auf, schiebt auf, schob auf, schobt auf, aufgeschoben)
  3. verschuiven (schuivend verplaatsen; voor zich uitschuiven)
    verschieben; verrücken; aufschieben
    • verschieben werkwoord (verschiebe, verschiebst, verschiebt, verschob, verschobt, verschoben)
    • verrücken werkwoord (verrücke, verrückst, verrückt, verrückte, verrücktet, verrückt)
    • aufschieben werkwoord (schiebe auf, schiebst auf, schiebt auf, schob auf, schobt auf, aufgeschoben)
  4. verschuiven
    bewegen
    • bewegen werkwoord (bewege, bewegst, bewegt, bewegte, bewegtet, bewegt)

Conjugations for verschuiven:

o.t.t.
  1. verschuif
  2. verschuift
  3. verschuift
  4. verschuiven
  5. verschuiven
  6. verschuiven
o.v.t.
  1. verschoof
  2. verschoof
  3. verschoof
  4. verschoven
  5. verschoven
  6. verschoven
v.t.t.
  1. heb verschoven
  2. hebt verschoven
  3. heeft verschoven
  4. hebben verschoven
  5. hebben verschoven
  6. hebben verschoven
v.v.t.
  1. had verschoven
  2. had verschoven
  3. had verschoven
  4. hadden verschoven
  5. hadden verschoven
  6. hadden verschoven
o.t.t.t.
  1. zal verschuiven
  2. zult verschuiven
  3. zal verschuiven
  4. zullen verschuiven
  5. zullen verschuiven
  6. zullen verschuiven
o.v.t.t.
  1. zou verschuiven
  2. zou verschuiven
  3. zou verschuiven
  4. zouden verschuiven
  5. zouden verschuiven
  6. zouden verschuiven
diversen
  1. verschuif!
  2. verschuift!
  3. verschoven
  4. verschuivend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor verschuiven:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aufschieben opschorten; opschuiven; rekken; schuivend verplaatsen; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven aarzelen; dubben; openschuiven; rekken; talmen; temporiseren; vertragen; weifelen
bewegen verschuiven aangaan; agiteren; beroeren; betreffen; bewegen; iemand raken; iemand treffen; in beroering brengen; in beweging brengen; manoeuvreren; marcheren; mixen; omroeren; ontroeren; oppoken; opstoken; raken; roeren; treffen; zich bewegen; zich verplaatsen
hinausschieben opschorten; opschuiven; rekken; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven aarzelen; dubben; naar buiten duwen; rekken; talmen; temporiseren; vertragen; weifelen
verlegen disloqueren; opschorten; opschuiven; rekken; roeren; uitstellen; verleggen; verplaatsen; verschikken; verschuiven; vertragen; vervoeren; verzetten; voor zich uitschuiven neerleggen; onderuit halen; opschuiven; plaats maken; verplaatsen; verzetten; wegmaken; zoek maken; zoekmaken
verrücken disloqueren; roeren; schuivend verplaatsen; verleggen; verplaatsen; verschikken; verschuiven; vervoeren; verzetten; voor zich uitschuiven iets verplaatsen; opschuiven; overplaatsen; plaats maken; standplaats veranderen; verleggen; verplaatsen; verzetten
verschieben disloqueren; opschorten; opschuiven; rekken; roeren; schuivend verplaatsen; uitstellen; verleggen; verplaatsen; verschikken; verschuiven; vertragen; vervoeren; verzetten; voor zich uitschuiven iets verplaatsen; opschuiven; overplaatsen; plaats maken; standplaats veranderen; verleggen; verplaatsen; verzetten
verschleppen disloqueren; roeren; verleggen; verplaatsen; verschikken; verschuiven; vervoeren; verzetten verslepen; wegmaken; zoek maken; zoekmaken
verstellen disloqueren; roeren; verleggen; verplaatsen; verschikken; verschuiven; vervoeren; verzetten barricaderen; iets verplaatsen; opschuiven; overplaatsen; plaats maken; standplaats veranderen; verleggen; verplaatsen; versperren; verzetten
vertagen opschorten; opschuiven; rekken; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven verdagen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verlegen bedeesd; beschroomd; bleu; geremd; ingehouden; kopschuw; schroomvallig; schuchter; schuw; timide; verlegen

Wiktionary: verschuiven

verschuiven
verb
  1. het proces van in contact met de grond zich voortbewegen
  2. iets in contact met de grond doen voortbewegen
  3. naar een andere datum of tijdstip verplaatsen
verschuiven
verb
  1. etwas von einem an einen anderen Ort bewegen

Cross Translation:
FromToVia
verschuiven verschieben; aufschieben postpone — to delay or put off an event
verschuiven aufschieben; fristen; stunden; vertagen; verzögern ajournerremettre à un autre jour.
verschuiven aufschieben; fristen; stunden; vertagen; verzögern; verschieden sein; variieren; schwanken; abwechseln; wechseln; abweichen; differieren; sich unterscheiden différer — Traductions à trier suivant le sens
verschuiven aufschieben; fristen; stunden; vertagen; verzögern; abtreten; nachgeben; weichen; überlassen; zedieren; übertragen; einräumen; zurückweichen reculertirer ou pousser un objet en arrière.
verschuiven abdanken; aufschieben; austreiben; ausweisen; aus dem Dienst entfernen; entlassen; aus dem Dienst entlassen; exen; fortjagen; fristen; reflektieren; rückstrahlen; stunden; übersenden; verabschieden; vertagen; vertreiben; verzögern; wegjagen; zurücksenden renvoyerenvoyer de nouveau.
verschuiven hemmen; verzögern; aufschieben; fristen; stunden; vertagen retarderdifférer, temporiser.