Nederlands
Uitgebreide vertaling voor vastzetten (Nederlands) in het Duits
vastzetten:
-
vastzetten (in de cel zetten; opsluiten)
einschließen; einsperren; im Gefängnis werfen; aufsperren-
einschließen werkwoord (schließe ein, schließest ein, schließt ein, schloß ein, schloßet ein, eingeschlossen)
-
im Gefängnis werfen werkwoord
-
-
vastzetten (opsluiten)
-
vastzetten (ergens aan bevestigen; bevestigen; vastmaken)
befestigen; festmachen; beglaubigen; heften; festhaken; anbinden; anheften; festheften-
festheften werkwoord (hefte fest, heftest fest, heftet fest, heftete fest, heftetet fest, festgeheftet)
-
vastzetten (vastmaken; vastleggen; bevestigen; verzekeren; verbinden; vastbinden)
befestigen; verankern; dokumentieren; festbinden; festmachen; festhalten; anlegen; heften; anbinden; anketten-
dokumentieren werkwoord (dokumentiere, dokumentierst, dokumentiert, dokumentierte, dokumentiertet, dokumentiert)
-
vastzetten (op spaarrekening vastzetten)
Conjugations for vastzetten:
o.t.t.
- zet vast
- zet vast
- zet vast
- zetten vast
- zetten vast
- zetten vast
o.v.t.
- zette vast
- zette vast
- zette vast
- zetten vast
- zetten vast
- zetten vast
v.t.t.
- heb vastgezet
- hebt vastgezet
- heeft vastgezet
- hebben vastgezet
- hebben vastgezet
- hebben vastgezet
v.v.t.
- had vastgezet
- had vastgezet
- had vastgezet
- hadden vastgezet
- hadden vastgezet
- hadden vastgezet
o.t.t.t.
- zal vastzetten
- zult vastzetten
- zal vastzetten
- zullen vastzetten
- zullen vastzetten
- zullen vastzetten
o.v.t.t.
- zou vastzetten
- zou vastzetten
- zou vastzetten
- zouden vastzetten
- zouden vastzetten
- zouden vastzetten
en verder
- ben vastgezet
- bent vastgezet
- is vastgezet
- zijn vastgezet
- zijn vastgezet
- zijn vastgezet
diversen
- zet vast!
- zet vast!
- vastgezet
- vastzettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
vastzetten