Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. uitvaardigen:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uitvaardigen (Nederlands) in het Duits

uitvaardigen:

uitvaardigen werkwoord (vaardig uit, vaardigt uit, vaardigde uit, vaardigden uit, uitgevaardigd)

  1. uitvaardigen (decreteren; afkondigen)
    ansagen; ankündigen; verlesen; bekanntmachen; etwas erlaßen
    • ansagen werkwoord (sage an, sagst an, sagt an, sagte an, sagtet an, angesagt)
    • ankündigen werkwoord (kündige an, kündigst an, kündigt an, kündigte an, kündigtet an, angekündigt)
    • verlesen werkwoord (verlese, verliest, verlas, verlast, verlesen)
    • bekanntmachen werkwoord (mache bekannt, machst bekannt, macht bekannt, machte bekannt, machtet bekannt, bekannt gemacht)
    • etwas erlaßen werkwoord

Conjugations for uitvaardigen:

o.t.t.
  1. vaardig uit
  2. vaardigt uit
  3. vaardigt uit
  4. vaardigen uit
  5. vaardigen uit
  6. vaardigen uit
o.v.t.
  1. vaardigde uit
  2. vaardigde uit
  3. vaardigde uit
  4. vaardigden uit
  5. vaardigden uit
  6. vaardigden uit
v.t.t.
  1. heb uitgevaardigd
  2. hebt uitgevaardigd
  3. heeft uitgevaardigd
  4. hebben uitgevaardigd
  5. hebben uitgevaardigd
  6. hebben uitgevaardigd
v.v.t.
  1. had uitgevaardigd
  2. had uitgevaardigd
  3. had uitgevaardigd
  4. hadden uitgevaardigd
  5. hadden uitgevaardigd
  6. hadden uitgevaardigd
o.t.t.t.
  1. zal uitvaardigen
  2. zult uitvaardigen
  3. zal uitvaardigen
  4. zullen uitvaardigen
  5. zullen uitvaardigen
  6. zullen uitvaardigen
o.v.t.t.
  1. zou uitvaardigen
  2. zou uitvaardigen
  3. zou uitvaardigen
  4. zouden uitvaardigen
  5. zouden uitvaardigen
  6. zouden uitvaardigen
en verder
  1. ben uitgevaardigd
  2. bent uitgevaardigd
  3. is uitgevaardigd
  4. zijn uitgevaardigd
  5. zijn uitgevaardigd
  6. zijn uitgevaardigd
diversen
  1. vaardig uit!
  2. vaardigt uit!
  3. uitgevaardigd
  4. uitvaardigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uitvaardigen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ankündigen afkondigen; decreteren; uitvaardigen iets aankondigen; in aantocht zijn; ruggespraak houden; zich aandienen; zich voordoen
ansagen afkondigen; decreteren; uitvaardigen aanschrijven; aanzeggen; iets aankondigen; in aantocht zijn; kennis geven; konde doen; zich aandienen; zich voordoen
bekanntmachen afkondigen; decreteren; uitvaardigen afkondigen; aflezen; afroepen; bekend maken; bekendmaken; decreteren; namen afroepen; nieuwsberichten omroepen; omroepen; openbaar maken; openbaren; oplezen; ordonneren; publiceren; uitbrengen; verordenen; verordineren
etwas erlaßen afkondigen; decreteren; uitvaardigen
verlesen afkondigen; decreteren; uitvaardigen aflezen; afroepen; fout lezen; namen afroepen; nieuwsberichten omroepen; omroepen; uitlezen

Wiktionary: uitvaardigen


Cross Translation:
FromToVia
uitvaardigen ausrufen; proklamieren proclamerpublier, annoncer à haute voix et avec solennité.

Computer vertaling door derden: