Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uitstel (Nederlands) in het Duits

uitstel:

uitstel [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het uitstel (respijt)
    die Vertagung; die Verzögerung; der Aufschub; die Galgenfrist; die Verschiebung; die Frist
  2. het uitstel (respijt; onderbreking)
    die Verzögerung; der Aufschub; die Verschiebung; die Unterbrechung

Vertaal Matrix voor uitstel:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Aufschub onderbreking; respijt; uitstel oponthoud; opschorting; verdaging; verlet; vertraging
Frist respijt; uitstel aflooptijd; bedenktijd; epoch; epoche; era; periode; respijt; sluitingstermijn; sluitingstijd; termijn; tijdlimiet; tijdperk; tijdsgewricht; tijdslimiet; tijdsverloop; tijdvak
Galgenfrist respijt; uitstel
Unterbrechung onderbreking; respijt; uitstel bemoeienis; breken; breuk; inlating; inmenging; interruptie; onderbreken; onderbreking; pauze; rustpauze; scheiding; segregatie; storing; tussenpoos; verbreken; verbreking; verpozing
Verschiebung onderbreking; respijt; uitstel panning; verschuiving
Vertagung respijt; uitstel verdaging
Verzögerung onderbreking; respijt; uitstel herhaalvertraging; opgelopen vertraging; vertraging

Wiktionary: uitstel

uitstel
noun
  1. Gewährung einer längeren Frist, als ursprünglich vorgesehen

Cross Translation:
FromToVia
uitstel Aufschub; Verzögerung deferment — act or instance of deferring
uitstel Aufschub; Prokrastination procrastination — act of postponing, delaying or putting off
uitstel Aufschub; Verzögerung sursisdélai, remise, suspension de l’exécution d’une mesure.

uitstellen:

uitstellen werkwoord (stel uit, stelt uit, stelde uit, stelden uit, uitgesteld)

  1. uitstellen (voor zich uitschuiven; verschuiven; vertragen; )
    verschieben; vertagen; verlegen; hinausschieben; aufschieben
    • verschieben werkwoord (verschiebe, verschiebst, verschiebt, verschob, verschobt, verschoben)
    • vertagen werkwoord (vertage, vertagst, vertagt, vertagte, vertagtet, vertagt)
    • verlegen werkwoord (verlege, verlegst, verlegt, verlegte, verlegtet, verlegt)
    • hinausschieben werkwoord (schiebe hinaus, schiebst hinaus, schiebt hinaus, schob hinaus, schobt hinaus, hinausgeschoben)
    • aufschieben werkwoord (schiebe auf, schiebst auf, schiebt auf, schob auf, schobt auf, aufgeschoben)
  2. uitstellen
  3. uitstellen

Conjugations for uitstellen:

o.t.t.
  1. stel uit
  2. stelt uit
  3. stelt uit
  4. stellen uit
  5. stellen uit
  6. stellen uit
o.v.t.
  1. stelde uit
  2. stelde uit
  3. stelde uit
  4. stelden uit
  5. stelden uit
  6. stelden uit
v.t.t.
  1. heb uitgesteld
  2. hebt uitgesteld
  3. heeft uitgesteld
  4. hebben uitgesteld
  5. hebben uitgesteld
  6. hebben uitgesteld
v.v.t.
  1. had uitgesteld
  2. had uitgesteld
  3. had uitgesteld
  4. hadden uitgesteld
  5. hadden uitgesteld
  6. hadden uitgesteld
o.t.t.t.
  1. zal uitstellen
  2. zult uitstellen
  3. zal uitstellen
  4. zullen uitstellen
  5. zullen uitstellen
  6. zullen uitstellen
o.v.t.t.
  1. zou uitstellen
  2. zou uitstellen
  3. zou uitstellen
  4. zouden uitstellen
  5. zouden uitstellen
  6. zouden uitstellen
en verder
  1. ben uitgesteld
  2. bent uitgesteld
  3. is uitgesteld
  4. zijn uitgesteld
  5. zijn uitgesteld
  6. zijn uitgesteld
diversen
  1. stel uit!
  2. stelt uit!
  3. uitgesteld
  4. uitstellend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uitstellen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aufschieben opschorten; opschuiven; rekken; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven aarzelen; dubben; openschuiven; rekken; schuivend verplaatsen; talmen; temporiseren; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven; weifelen
erneut erinnern uitstellen
hinausschieben opschorten; opschuiven; rekken; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven aarzelen; dubben; naar buiten duwen; rekken; talmen; temporiseren; vertragen; weifelen
rückstellen uitstellen
verlegen opschorten; opschuiven; rekken; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven disloqueren; neerleggen; onderuit halen; opschuiven; plaats maken; roeren; verleggen; verplaatsen; verschikken; verschuiven; vervoeren; verzetten; wegmaken; zoek maken; zoekmaken
verschieben opschorten; opschuiven; rekken; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven disloqueren; iets verplaatsen; opschuiven; overplaatsen; plaats maken; roeren; schuivend verplaatsen; standplaats veranderen; verleggen; verplaatsen; verschikken; verschuiven; vervoeren; verzetten; voor zich uitschuiven
vertagen opschorten; opschuiven; rekken; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven verdagen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verlegen bedeesd; beschroomd; bleu; geremd; ingehouden; kopschuw; schroomvallig; schuchter; schuw; timide; verlegen

Wiktionary: uitstellen

uitstellen
verb
  1. naar een later tijdstip verschuiven

Cross Translation:
FromToVia
uitstellen vertagen; verzögern; aufheben; aufschieben defer — to delay
uitstellen etwas <a class="defDestWord" href="https://www.interglot.nl/woordenboek/de/nl/search?q=verschieben&l=fr%7Cnl" title="Vertaal 'verschieben' van Duits naar Nederlands"><span lang="de">verschieben</span></a>; sich <a class="defDestWord" href="https://www.interglot.nl/woordenboek/de/nl/search?q=versp%C3%A4ten&l=fr%7Cnl" title="Vertaal 'verspäten' van Duits naar Nederlands"><span lang="de">verspäten</span></a> delay — put off until a later time
uitstellen verschieben; aufschieben postpone — to delay or put off an event
uitstellen prokrastinieren procrastinate — put off; to delay taking action
uitstellen verschleppen; prokrastinieren procrastinate — put off; delay something
uitstellen aufschieben; vertagen; aussetzen stay — To postpone
uitstellen aufschieben; fristen; stunden; vertagen; verzögern ajournerremettre à un autre jour.
uitstellen aufschieben; fristen; stunden; vertagen; verzögern; verschieden sein; variieren; schwanken; abwechseln; wechseln; abweichen; differieren; sich unterscheiden différer — Traductions à trier suivant le sens
uitstellen aufschieben; fristen; stunden; vertagen; verzögern; abtreten; nachgeben; weichen; überlassen; zedieren; übertragen; einräumen; zurückweichen reculertirer ou pousser un objet en arrière.
uitstellen abdanken; aufschieben; austreiben; ausweisen; aus dem Dienst entfernen; entlassen; aus dem Dienst entlassen; exen; fortjagen; fristen; reflektieren; rückstrahlen; stunden; übersenden; verabschieden; vertagen; vertreiben; verzögern; wegjagen; zurücksenden renvoyerenvoyer de nouveau.
uitstellen befördern; übertragen; wiederbringen reporter — Traductions à trier suivant le sens
uitstellen hemmen; verzögern; aufschieben; fristen; stunden; vertagen retarderdifférer, temporiser.

Verwante vertalingen van uitstel