Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. uitsliepen:
  2. uitslapen:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uitsliepen (Nederlands) in het Duits

uitsliepen:

uitsliepen werkwoord

  1. uitsliepen
    anschnauzen; anraunzen; anfahren
    • anschnauzen werkwoord (schauze an, schauzt an, schauzte an, schauztet an, angeschnauzt)
    • anraunzen werkwoord
    • anfahren werkwoord (fahre an, fährst an, fährt an, fuhr an, fuhrt an, angefahren)

Vertaal Matrix voor uitsliepen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anfahren uitsliepen aanvaren; afbekken; afblaffen; afsnauwen; gaan rijden; gaan varen; snauwen; toebijten; toesnauwen; uitvallen tegen
anraunzen uitsliepen
anschnauzen uitsliepen afbekken; afblaffen; afsnauwen; grauwen; snauwen; toebijten; toesnauwen; uitvallen tegen; uitvaren tegen

uitslapen:

uitslapen werkwoord (slaap uit, slaapt uit, sliep uit, sliepen uit, uitgeslapen)

  1. uitslapen
    ausschlafen
    • ausschlafen werkwoord (schlafe aus, schläfst aus, schläft aus, schlief aus, schlieft aus, ausgeschlafen)

Conjugations for uitslapen:

o.t.t.
  1. slaap uit
  2. slaapt uit
  3. slaapt uit
  4. slapen uit
  5. slapen uit
  6. slapen uit
o.v.t.
  1. sliep uit
  2. sliep uit
  3. sliep uit
  4. sliepen uit
  5. sliepen uit
  6. sliepen uit
v.t.t.
  1. heb uitgeslapen
  2. hebt uitgeslapen
  3. heeft uitgeslapen
  4. hebben uitgeslapen
  5. hebben uitgeslapen
  6. hebben uitgeslapen
v.v.t.
  1. had uitgeslapen
  2. had uitgeslapen
  3. had uitgeslapen
  4. hadden uitgeslapen
  5. hadden uitgeslapen
  6. hadden uitgeslapen
o.t.t.t.
  1. zal uitslapen
  2. zult uitslapen
  3. zal uitslapen
  4. zullen uitslapen
  5. zullen uitslapen
  6. zullen uitslapen
o.v.t.t.
  1. zou uitslapen
  2. zou uitslapen
  3. zou uitslapen
  4. zouden uitslapen
  5. zouden uitslapen
  6. zouden uitslapen
en verder
  1. ben uitgeslapen
  2. bent uitgeslapen
  3. is uitgeslapen
  4. zijn uitgeslapen
  5. zijn uitgeslapen
  6. zijn uitgeslapen
diversen
  1. slaap uit!
  2. slaapt uit!
  3. uitgeslapen
  4. uitslapend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uitslapen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ausschlafen uitslapen

Wiktionary: uitslapen

uitslapen
verb
  1. 's ochtends langer slapen dan normaal

Cross Translation:
FromToVia
uitslapen ausschlafen; verschlafen sleep in — to sleep late
uitslapen sich; ausschlafen faire la grasse matinéerester au lit après son réveil ou bien après l’heure habituelle ; dormir, se lever tard dans la matinée.