Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uitroep (Nederlands) in het Duits

uitroep:

uitroep [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de uitroep (schreeuw; roep; kreet; gil)
    der Schrei; der Ruf; der Ausruf
    • Schrei [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Ruf [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Ausruf [der ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor uitroep:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Ausruf gil; kreet; roep; schreeuw; uitroep aankondiging; afkondiging; bekendmaking; kennisgeving; mededeling; melding; proclamatie; tussenwerpsel; verkondiging
Ruf gil; kreet; roep; schreeuw; uitroep aanzien; achting; faam; geroep; geschreeuw; goede naam; goede reputatie; lokroep; loktoon; naam; naamsbekendheid; niveau; oproep; reputatie; roep; roepstem
Schrei gil; kreet; roep; schreeuw; uitroep faam; geroep; geschreeuw; lokroep; loktoon; naam; reputatie; roep

uitroepen:

uitroepen werkwoord (roep uit, roept uit, riep uit, riepen uit, uitgeroepen)

  1. uitroepen (het uitgillen; brullen; uitschreeuwen)
    rasen; schreien; bellen; schallen; brüllen; toben; heulen; singen; hausen; jagen; wettern; sausen; poltern; dröhnen; zischen; fegen; donnern; kläffen; grassieren; tosen; wüten; johlen; skandieren; herausschreien
    • rasen werkwoord (rase, rasst, rast, raste, rastet, gerast)
    • schreien werkwoord (schreie, schreist, schreit, schrie, schriet, geschrien)
    • bellen werkwoord (belle, bellst, bellt, bellte, belltet, gebellt)
    • schallen werkwoord (schalle, schallst, schallt, schallte, schalltet, geschallt)
    • brüllen werkwoord (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • toben werkwoord (tobe, tobst, tobt, tobte, tobtet, getobt)
    • heulen werkwoord (heule, heulst, heult, heulte, heultet, geheult)
    • singen werkwoord (singe, singst, singt, sang, sangt, gesungen)
    • hausen werkwoord (hause, hausst, haust, hauste, haustet, gehaust)
    • jagen werkwoord (jage, jagst, jagt, jagte, jagtet, gejagt)
    • wettern werkwoord (wettere, wetterst, wettert, wetterte, wettertet, gewettert)
    • sausen werkwoord (sause, sausest, saust, sauste, saustet, gesaust)
    • poltern werkwoord (poltere, polterst, poltert, polterte, poltertet, gepoltert)
    • dröhnen werkwoord (dröhne, dröhnst, dröhnt, dröhnte, dröhntet, gedröhnt)
    • zischen werkwoord (zische, zischt, zischte, zischtet, gezischt)
    • fegen werkwoord (fege, fegst, fegt, fegte, fegtet, gefegt)
    • donnern werkwoord (donnere, donnerst, donnert, donnerte, donnertet, gedonnert)
    • kläffen werkwoord (kläffe, kläffst, kläfft, kläffte, kläfftet, gekläft)
    • grassieren werkwoord (grassiere, grassierst, grassiert, grassierte, grassiertet, grassiert)
    • tosen werkwoord (tose, tost, toste, tostet, getost)
    • wüten werkwoord (wüte, wütest, wütet, wütete, wütetet, gewütet)
    • johlen werkwoord (johle, johlst, johlt, johlte, johltet, gejohlt)
    • skandieren werkwoord (skandiere, skandierst, skandiert, skandierte, skandiertet, skandiert)
    • herausschreien werkwoord (schreie heraus, schreist heraus, schreit heraus, schrie heraus, schriet heraus, herausgeschrieen)
  2. uitroepen (uitschreeuwen; uitgillen; uitbrullen; uitkrijsen)
    aufschreien; brüllen; kreischen; herausschreien
    • aufschreien werkwoord
    • brüllen werkwoord (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • kreischen werkwoord (kreische, kreischest, kreischt, kreischte, kreischtet, gekreischt)
    • herausschreien werkwoord (schreie heraus, schreist heraus, schreit heraus, schrie heraus, schriet heraus, herausgeschrieen)
  3. uitroepen
    ausrufen
    • ausrufen werkwoord (rufe aus, rufst aus, ruft aus, rief aus, rieft aus, ausgerufen)

Conjugations for uitroepen:

o.t.t.
  1. roep uit
  2. roept uit
  3. roept uit
  4. roepen uit
  5. roepen uit
  6. roepen uit
o.v.t.
  1. riep uit
  2. riep uit
  3. riep uit
  4. riepen uit
  5. riepen uit
  6. riepen uit
v.t.t.
  1. heb uitgeroepen
  2. hebt uitgeroepen
  3. heeft uitgeroepen
  4. hebben uitgeroepen
  5. hebben uitgeroepen
  6. hebben uitgeroepen
v.v.t.
  1. had uitgeroepen
  2. had uitgeroepen
  3. had uitgeroepen
  4. hadden uitgeroepen
  5. hadden uitgeroepen
  6. hadden uitgeroepen
o.t.t.t.
  1. zal uitroepen
  2. zult uitroepen
  3. zal uitroepen
  4. zullen uitroepen
  5. zullen uitroepen
  6. zullen uitroepen
o.v.t.t.
  1. zou uitroepen
  2. zou uitroepen
  3. zou uitroepen
  4. zouden uitroepen
  5. zouden uitroepen
  6. zouden uitroepen
en verder
  1. ben uitgeroepen
  2. bent uitgeroepen
  3. is uitgeroepen
  4. zijn uitgeroepen
  5. zijn uitgeroepen
  6. zijn uitgeroepen
diversen
  1. roep uit!
  2. roept uit!
  3. uitgeroepen
  4. uitroepend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uitroepen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aufschreien uitbrullen; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen
ausrufen uitroepen afroepen; namen afroepen; omroepen
bellen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen blaffen; keffen
brüllen brullen; het uitgillen; uitbrullen; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen blaffen; blèren; brullen; bulderen; bulken; daveren; fulmineren; gillen; huilen; janken; joelen; krijsen; kwaad zijn; razen; schreeuwen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitjouwen; woeden; woedend zijn
donnern brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen donderen; fulmineren; knallen; onweren; razen; tekeergaan; tieren; woeden
dröhnen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen daveren; denderen; dreunen
fegen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen afvegen; afwissen; tempo maken
grassieren brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen
hausen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen accommoderen; herbergen; huisvesten; huizen; iemand huisvesten; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verlenen; onderdak verschaffen
herausschreien brullen; het uitgillen; uitbrullen; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen blaffen; brullen; bulderen; gillen; janken; joelen; jubelen; juichen; schreeuwen; snikken; uitgillen; uitjouwen; uitkrijsen
heulen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen blèren; brullen; emmeren; gillen; huilen; janken; krijsen; schreien; sniffen; snikken; snotteren; wenen
jagen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen aanpoten; haast maken; haasten; hardlopen; hardrijden; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opdrijven; ophitsen; opjagen; opschieten; overhaasten; rennen; reppen; snellen; spoeden; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; vliegen; voortjagen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden
johlen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen blaffen; brullen; bulderen; gillen; janken; joelen; jubelen; juichen; schreeuwen; uitjouwen
kläffen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen blaffen; brullen; bulderen; keffen; schreeuwen
kreischen uitbrullen; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen brullen; huilen; janken; krijsen; roepen
poltern brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen blaffen; brullen; bulderen; daveren; klossen; lopen met geluid; roezemoezen; schreeuwen; stommelen
rasen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen fulmineren; gang maken; hard draven; hardlopen; hardrijden; jachten; jakkeren; kwaad zijn; razen; rennen; reppen; schuimbekken; spoeden; spurten; te keer gaan; tekeergaan; tieren; woeden; woedend zijn
sausen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen kelderen; ruisen; suizelen; suizen; zacht ruisen; zakken
schallen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen doorklinken; echoën; fulmineren; galmen; geluid maken; herhalen; hoorbaar zijn; lachen; nabouwen; naklinken; napraten; nazeggen; razen; resoneren; schallen; schateren; tekeergaan; tieren; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen
schreien brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen blaffen; blèren; brullen; bulderen; gillen; huilen; janken; joelen; jubelen; juichen; krijsen; roepen; schreeuwen; schreien; snikken; uitjouwen
singen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen zingen
skandieren brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen blèren; brullen; scanderen
toben brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen brullen; dollen; fulmineren; gillen; janken; joelen; jubelen; juichen; kwaad zijn; lawaai maken; ravotten; razen; schuimbekken; stoeien; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitjouwen; vuilbekken; wild rennen; wild spelen; woedend zijn; woest spelen; zich uitleven
tosen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen donderen; fulmineren; kwaad zijn; onweren; razen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; woedend zijn
wettern brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen beledigen; chicaneren; donderen; foeteren; fulmineren; kleinzielig gedragen; onweren; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; vuilbekken
wüten brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen fulmineren; kwaad zijn; razen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; woeden; woedend zijn
zischen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen

Wiktionary: uitroepen


Cross Translation:
FromToVia
uitroepen zujubeln acclaim — to shout
uitroepen schreien cry — transitive: to shout, to scream (words)

Verwante vertalingen van uitroep