Nederlands
Uitgebreide vertaling voor uitrazen (Nederlands) in het Duits
uitrazen:
-
uitrazen (uitwoeden)
austoben; auswittern; ablaufen-
auswittern werkwoord (wittere aus, witterst aus, wittert aus, witterte aus, wittertet aus, ausgewittert)
Conjugations for uitrazen:
o.t.t.
- raas uit
- raast uit
- raast uit
- razen uit
- razen uit
- razen uit
o.v.t.
- raaste uit
- raaste uit
- raaste uit
- raasten uit
- raasten uit
- raasten uit
v.t.t.
- heb uitgeraast
- hebt uitgeraast
- heeft uitgeraast
- hebben uitgeraast
- hebben uitgeraast
- hebben uitgeraast
v.v.t.
- had uitgeraast
- had uitgeraast
- had uitgeraast
- hadden uitgeraast
- hadden uitgeraast
- hadden uitgeraast
o.t.t.t.
- zal uitrazen
- zult uitrazen
- zal uitrazen
- zullen uitrazen
- zullen uitrazen
- zullen uitrazen
o.v.t.t.
- zou uitrazen
- zou uitrazen
- zou uitrazen
- zouden uitrazen
- zouden uitrazen
- zouden uitrazen
en verder
- ben uitgeraast
- bent uitgeraast
- is uitgeraast
- zijn uitgeraast
- zijn uitgeraast
- zijn uitgeraast
diversen
- raas uit!
- raast uit!
- uitgeraast
- uitrazend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
uitrazen
Vertaal Matrix voor uitrazen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Ablaufen | uitrazen | afvloeien; wegstromen; wegvloeien |
Auswitterung | uitrazen | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
ablaufen | uitrazen; uitwoeden | aflopen; eindigen; ten einde lopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan |
austoben | uitrazen; uitwoeden | |
auswittern | uitrazen; uitwoeden |