Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uithingen (Nederlands) in het Duits

uithangen:

uithangen werkwoord (hang uit, hangt uit, hing uit, hingen uit, uitgehangen)

  1. uithangen (zich bevinden; zijn)
    sich befinden
    • sich befinden werkwoord (befinde mich, befindest dich, befindet sich, befand sich, befandet euch, sich befunden)
  2. uithangen (naar buiten hangen)
    aushängen; ankommen; aufkommen; schlüpfen; auskommen; ergehen; eingestehen; münden; ausspielen; abschweifen; ausschweifen
    • aushängen werkwoord (hänge aus, hängst aus, hängt aus, hängte aus, hängtet aus, ausgehängt)
    • ankommen werkwoord (komme an, kommst an, kommt an, kam an, kamet an, angekommen)
    • aufkommen werkwoord (komme auf, kommst auf, kommt auf, kam auf, kamt auf, aufgekommen)
    • schlüpfen werkwoord (schlüpfe, schlüpfst, schlüpft, schlüpfte, schlüpftet, geschlüpft)
    • auskommen werkwoord (komme aus, kommst aus, kommt aus, kam aus, kamt aus, ausgekommen)
    • ergehen werkwoord (ergehe, ergehst, ergeht, erging, ergingt, ergangen)
    • eingestehen werkwoord (gestehe ein, gestehst ein, egesteht ein, gestand ein, gestandet ein, eingestanden)
    • münden werkwoord (münde, mündst, mündt, mündte, mündtet, gemündet)
    • ausspielen werkwoord (spiele aus, spielst aus, spielt aus, spielte aus, spieltet aus, ausgespielt)
    • abschweifen werkwoord (schweife ab, schweifst ab, schweift ab, schweifte ab, schweiftet ab, abgeschweift)
    • ausschweifen werkwoord (schweife aus, schweifst aus, schweift aus, schweifte aus, schweiftet aus, ausgeschweift)

Conjugations for uithangen:

o.t.t.
  1. hang uit
  2. hangt uit
  3. hangt uit
  4. hangen uit
  5. hangen uit
  6. hangen uit
o.v.t.
  1. hing uit
  2. hing uit
  3. hing uit
  4. hingen uit
  5. hingen uit
  6. hingen uit
v.t.t.
  1. heb uitgehangen
  2. hebt uitgehangen
  3. heeft uitgehangen
  4. hebben uitgehangen
  5. hebben uitgehangen
  6. hebben uitgehangen
v.v.t.
  1. had uitgehangen
  2. had uitgehangen
  3. had uitgehangen
  4. hadden uitgehangen
  5. hadden uitgehangen
  6. hadden uitgehangen
o.t.t.t.
  1. zal uithangen
  2. zult uithangen
  3. zal uithangen
  4. zullen uithangen
  5. zullen uithangen
  6. zullen uithangen
o.v.t.t.
  1. zou uithangen
  2. zou uithangen
  3. zou uithangen
  4. zouden uithangen
  5. zouden uithangen
  6. zouden uithangen
en verder
  1. ben uitgehangen
  2. bent uitgehangen
  3. is uitgehangen
  4. zijn uitgehangen
  5. zijn uitgehangen
  6. zijn uitgehangen
diversen
  1. hang uit!
  2. hangt uit!
  3. uitgehangen
  4. uithangend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uithangen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abschweifen naar buiten hangen; uithangen de beest uithangen; zich liederlijk gedragen
ankommen naar buiten hangen; uithangen aankomen; arriveren; slagen voor
aufkommen naar buiten hangen; uithangen bewaarheid worden; blijken; in zwang komen; opkomen bij; uitkomen
aushängen naar buiten hangen; uithangen etaleren; ondertrouwen; tentoonstellen; tonen; uitstallen; verloven
auskommen naar buiten hangen; uithangen behelpen; overweg kunnen; rondkomen; uitkomen; zich kunnen bedruipen
ausschweifen naar buiten hangen; uithangen de beest uithangen; zich liederlijk gedragen
ausspielen naar buiten hangen; uithangen een spier verrekken; obsederen; opspelen; opspelen kaartspel; uitspelen
eingestehen naar buiten hangen; uithangen bekennen; biechten; dulden; duren; goed vinden; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; opbiechten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen
ergehen naar buiten hangen; uithangen aflopen met
münden naar buiten hangen; uithangen culmineren; eindigen op; resulteren; uitkomen bij; uitkomen op; uitmonden; uitstromen; uitvloeien in
schlüpfen naar buiten hangen; uithangen kruipen; sluipen
sich befinden uithangen; zich bevinden; zijn ergens zijn; zich ophouden

Wiktionary: uithangen


Cross Translation:
FromToVia
uithangen herumhängen; herumlungern; herumdrücken; herumgammeln hang — informal: to loiter