Overzicht
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
- uitgelopen:
- uitlopen:
-
Wiktionary:
- uitlopen → hinauslaufen, ausschlagen, austreiben, knospen
- uitlopen → resultieren, führen, leiten, ausgehen, ausrücken, hinausgehen, erlangen, erzielen, reichen, erreichen, einholen, heranreichen, sich erstrecken, erwirken, durchsetzen, geben, schenken, angeben, herreichen, verbringen, zubringen, erteilen, verabreichen, hervorbringen, erzeugen, tragen, spenden, machen, übergeben, überantworten, anvertrauen, gewähren, gestatten, enden, beenden, endigen, beschließen, beendigen, erledigen, abfahren, abreisen, fortgehen, abfeuern, abschießen, losgehen, aufbrechen
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor uitgelopen (Nederlands) in het Duits
uitgelopen:
-
uitgelopen
ausgelaufen-
ausgelaufen bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor uitgelopen:
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
ausgelaufen | uitgelopen |
uitlopen:
-
uitlopen (uitdraaien op iets; uitpakken)
-
uitlopen (voortkomen uit; uitkomen; ontspringen; ontstaan uit; uitbotten; ontspruiten)
entstehen; entspringen; hervorgehen-
hervorgehen werkwoord (gehe hervor, gehst hervor, geht hervor, ging hervor, gingt hervor, hervorgegangen)
Conjugations for uitlopen:
o.t.t.
- loop uit
- loopt uit
- loopt uit
- lopen uit
- lopen uit
- lopen uit
o.v.t.
- liep uit
- liep uit
- liep uit
- liepen uit
- liepen uit
- liepen uit
v.t.t.
- ben uitgelopen
- bent uitgelopen
- is uitgelopen
- zijn uitgelopen
- zijn uitgelopen
- zijn uitgelopen
v.v.t.
- was uitgelopen
- was uitgelopen
- was uitgelopen
- waren uitgelopen
- waren uitgelopen
- waren uitgelopen
o.t.t.t.
- zal uitlopen
- zult uitlopen
- zal uitlopen
- zullen uitlopen
- zullen uitlopen
- zullen uitlopen
o.v.t.t.
- zou uitlopen
- zou uitlopen
- zou uitlopen
- zouden uitlopen
- zouden uitlopen
- zouden uitlopen
diversen
- loop uit!
- loopt uit!
- uitgelopen
- uitlopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor uitlopen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
auf etwas hinauslaufen | uitdraaien op iets; uitlopen; uitpakken | |
ausarten | uitdraaien op iets; uitlopen; uitpakken | achteruitgaan; degenereren; ontaarden; uitlopen op; verderven; verworden |
entspringen | ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit | ontstaan; oprijzen; rijzen; uitwijken voor iets; voortkomen |
entstehen | ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit | afwisselen; herzien; in het leven roepen; maken; ontstaan; oprijzen; rijzen; scheppen; tot stand komen; veranderen; verwisselen; voortkomen; wijzigen |
hervorgehen | ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit | afkomstig zijn; afstammen; bewaarheid worden; blijken; ontspruiten; resulteren; spruiten; stammen; uitkomen; uitkomen bij; uitvloeien in; voortkomen |
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
ausarten | verbasterd |
Wiktionary: uitlopen
uitlopen
Cross Translation:
verb
-
een ruimte verlaten
- uitlopen → hinauslaufen
-
nieuwe takjes en blaadjes krijgen
- uitlopen → ausschlagen; austreiben; knospen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• uitlopen | → resultieren; führen; leiten; ausgehen; ausrücken; hinausgehen; erlangen; erzielen; reichen; erreichen; einholen; heranreichen; sich erstrecken; erwirken; durchsetzen | ↔ aboutir — toucher par un bout. |
• uitlopen | → geben; schenken; angeben; herreichen; verbringen; zubringen; ausgehen; ausrücken; hinausgehen; erteilen; verabreichen; hervorbringen; erzeugen; tragen; spenden; machen; übergeben; überantworten; anvertrauen; gewähren; gestatten | ↔ donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne. |
• uitlopen | → enden; beenden; endigen; beschließen; beendigen; erledigen | ↔ finir — achever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser. |
• uitlopen | → abfahren; abreisen; fortgehen; abfeuern; abschießen; losgehen; aufbrechen | ↔ partir — (vieilli) diviser en plusieurs parts. On ne l’emploie plus, en ce sens, que dans cette phrase : |