Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
ausbeuteln
|
uitbuiken; uitzakken
|
gaan hangen; uitzakken
|
auseinandergehen
|
uitbuiken; uitzakken
|
afscheid nemen; scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; uitmaken; van elkaar gaan
|
einpacken
|
uitbuiken; uitzakken
|
emballeren; grijpen; inpakken; inwikkelen; kartonneren; kelderen; klauwen; obsederen; pakken; vangen; vatten; verpakken; verstrikken; zakken
|
einsacken
|
uitbuiken; uitzakken
|
afglijden; aftakelen; afzakken; in elkaar zakken; inkalven; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; sterk afnemen; teruglopen; vallen; vervallen; verzakken; wegglijden; wegzakken; wegzinken; zakken; zakken in
|
einsinken
|
uitbuiken; uitzakken
|
afglijden; aftakelen; afzakken; in elkaar zakken; induiken; ineenduiken; ineenstorten; instorten; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; onder water gaan; ondergaan; sterk afnemen; teruglopen; vallen; vervallen; verzakken; wegglijden; wegzinken; zakken; zinken
|
prolabieren
|
uitbuiken; uitzakken
|
|
setzen
|
uitbuiken; uitzakken
|
achteruitgaan; afnemen; bouwen; construeren; declineren; deponeren; een zet doen; gaan zitten; kelderen; leggen; met aandelen spelen; minder worden; mobiliseren; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; opschuiven; plaats maken; plaatsen; plaatsnemen; speculeren; stationeren; verplaatsen; verzetten; zakken; zetten; zich neerzetten
|
sichsenken
|
uitbuiken; uitzakken
|
onder water gaan; ondergaan; zinken
|
vorfallen
|
uitbuiken; uitzakken
|
|