Overzicht
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
- uit elkaar nemen:
-
Wiktionary:
- uit elkaar nemen → dissoziieren, in seine Teile zerlegen, in Einzelteile erlegen, zergliedern, auseinander nehmen, wegmachen, auspacken, lösen, aufmachen, ausziehen, auftrennen
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor uit elkaar nemen (Nederlands) in het Duits
uit elkaar nemen:
uit elkaar nemen werkwoord (neem uit elkaar, neemt uit elkaar, nam uit elkaar, namen uit elkaar, uit elkaar genomen)
-
uit elkaar nemen (anatomiseren; ontleden)
zergliedern; auseinandernehmen; analysieren; sezieren; zerlegen-
zergliedern werkwoord (zergliedere, zergliederst, zergliedert, zergliederte, zergliedertet, zergliedert)
-
auseinandernehmen werkwoord
-
-
uit elkaar nemen (demonteren; uit elkaar halen; ontmantelen; uiteen nemen; onttakelen)
demontieren; entfernen; wegnehmen; beseitigen; räumen; wegschaffen; entfestigen; abtakeln; fortschaffen; wegräumen-
wegschaffen werkwoord (schaffe weg, schaffst weg, schafft weg, schaffte weg, schafftet weg, weggeschafft)
-
fortschaffen werkwoord (schaffe fort, schaffst fort, schafft fort, schaffte fort, schafftet fort, fortgeschafft)
Conjugations for uit elkaar nemen:
o.t.t.
- neem uit elkaar
- neemt uit elkaar
- neemt uit elkaar
- nemen uit elkaar
- nemen uit elkaar
- nemen uit elkaar
o.v.t.
- nam uit elkaar
- nam uit elkaar
- nam uit elkaar
- namen uit elkaar
- namen uit elkaar
- namen uit elkaar
v.t.t.
- heb uit elkaar genomen
- hebt uit elkaar genomen
- heeft uit elkaar genomen
- hebben uit elkaar genomen
- hebben uit elkaar genomen
- hebben uit elkaar genomen
v.v.t.
- had uit elkaar genomen
- had uit elkaar genomen
- had uit elkaar genomen
- hadden uit elkaar genomen
- hadden uit elkaar genomen
- hadden uit elkaar genomen
o.t.t.t.
- zal uit elkaar nemen
- zult uit elkaar nemen
- zal uit elkaar nemen
- zullen uit elkaar nemen
- zullen uit elkaar nemen
- zullen uit elkaar nemen
o.v.t.t.
- zou uit elkaar nemen
- zou uit elkaar nemen
- zou uit elkaar nemen
- zouden uit elkaar nemen
- zouden uit elkaar nemen
- zouden uit elkaar nemen
en verder
- ben uit elkaar genomen
- bent uit elkaar genomen
- is uit elkaar genomen
- zijn uit elkaar genomen
- zijn uit elkaar genomen
- zijn uit elkaar genomen
diversen
- neem uit elkaar!
- neemt uit elkaar!
- uit elkaar genomen
- uit elkaar nemend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor uit elkaar nemen:
Wiktionary: uit elkaar nemen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• uit elkaar nemen | → dissoziieren; in seine Teile zerlegen; in Einzelteile erlegen; zergliedern; auseinander nehmen | ↔ dissocier — séparer des éléments qui étaient associés. |
• uit elkaar nemen | → wegmachen; auspacken; lösen; aufmachen; ausziehen; auftrennen | ↔ défaire — Modifier l’état d’une chose de manière qu’elle ne soit plus ce qu’elle était. |