Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
abkoppeln
|
loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen
|
afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; debrayeren; detacheren; eruitstappen; loshaken; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontkoppelen; opgeven; ophouden; scheiden; stoppen; tornen; uithalen; uittrekken
|
abreißen
|
scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen
|
afbreken; afrukken; afscheuren; beëindigen; ergens uitscheuren; forceren; iets afbreken; losrukken; losscheuren; lostrekken; ontbinden; opheffen; ruineren; slopen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; vernielen; vernietigen; verwoesten
|
abtakeln
|
demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen
|
verouderen
|
aufknoten
|
ontrafelen; ontwarren; uit de war halen; uit elkaar halen
|
afbreken; beëindigen; detacheren; forceren; loshaken; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontbinden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opbinden; opheffen; oplossen; rafels loslaten; scheiden; stukmaken; tornen; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uittrekken; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen
|
aus einander spleißen
|
loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen
|
|
beseitigen
|
demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen
|
afdanken; afdekken; afnemen; afruimen; afzonderen; ecarteren; evacueren; klusje opknappen; klussen; leegruimen; lichten; ontruimen; opruimen; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken
|
demontieren
|
demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen
|
|
deuten
|
ontrafelen; ontwarren; uit de war halen; uit elkaar halen
|
begrijpelijk maken; duiden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontvouwen; ontwarren; ophelderen; opklaren; oplossen; toelichten; uiteenzetten; uitleggen; van plan zijn; verduidelijken; verklaren
|
entfernen
|
demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen
|
afdanken; afhalen; afnemen; afzonderen; ecarteren; evacueren; leegruimen; lichten; meenemen; ontruimen; ophalen; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; wegbrengen; wegdoen; weghalen; wegnemen; wegwerken
|
entfestigen
|
demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen
|
|
entknoten
|
ontrafelen; ontwarren; uit de war halen; uit elkaar halen
|
afbreken; beëindigen; detacheren; forceren; loshaken; losknopen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; oplossen; rafels loslaten; scheiden; stukmaken; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen
|
entkoppeln
|
scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen
|
afbreken; afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; beëindigen; debrayeren; detacheren; eruitstappen; forceren; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontkoppelen; opgeven; opheffen; ophouden; scheiden; stoppen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
|
enträtseln
|
ontrafelen; ontwarren; uit de war halen; uit elkaar halen
|
afbreken; beëindigen; dechiffreren; decoderen; detacheren; forceren; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontcijferen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; oplossen; scheiden; stukmaken; tot een oplossing brengen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen
|
entwirren
|
ontrafelen; ontwarren; uit de war halen; uit elkaar halen
|
afbreken; beëindigen; dechiffreren; decoderen; detacheren; forceren; losknopen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontcijferen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; oplossen; rafels loslaten; scheiden; stukmaken; tot een oplossing brengen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen
|
entziffern
|
ontrafelen; ontwarren; uit de war halen; uit elkaar halen
|
dechiffreren; decoderen; een krakend geluid maken; kraken; ontcijferen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; tot een oplossing brengen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
|
fasern
|
ontrafelen; ontwarren; uit de war halen; uit elkaar halen
|
rafelen
|
fortschaffen
|
demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen
|
aanrekenen; aanwrijven; afnemen; afvoeren; afzonderen; berispen; beschuldigen; blameren; ecarteren; evacueren; gispen; laken; leegruimen; lichten; meedragen; nadragen; ontruimen; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; wegbrengen; wegdoen; wegdragen; weghalen; wegnemen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren; wegwerken
|
ganz kaputt und auseinander holen
|
afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen
|
|
herausbringen
|
ontrafelen; ontwarren; uit de war halen; uit elkaar halen
|
naar buiten brengen; ontcijferen; ontdekken; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwaren; ontwarren; oplossen; opsporen; tot een oplossing brengen; uitbrengen; uitgeven
|
loskoppeln
|
loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen
|
afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; loskrijgen; losmaken; lostornen; opgeven; ophouden; stoppen; tornen; uithalen; uittrekken
|
losreißen
|
scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen
|
losrukken; losscheuren; lostrekken
|
lösen
|
ontrafelen; ontwarren; uit de war halen; uit elkaar halen
|
afbreken; afschieten; afvuren; beëindigen; desintegreren; detacheren; forceren; in een vloeistof opgaan; loshaken; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontbinden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; oplossen; scheiden; schieten; schoten lossen; stukmaken; te niet doen; tornen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; uithalen; uittrekken; verbreken; verbrijzelen; vuren
|
räumen
|
demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen
|
evacueren; leegruimen; ontruimen; ruimen
|
scheiden
|
loskoppelen; ontrafelen; ontwarren; scheiden; splitsen; uit de war halen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen
|
afbreken; afscheiden; afsplitsen; afzonderen; beëindigen; delen; forceren; ontbinden; opdelen; opheffen; opsplitsen; scheiden; separeren; splitsen; stukmaken; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan; verbreken; verbrijzelen
|
sichlösen
|
ontrafelen; ontwarren; uit de war halen; uit elkaar halen
|
ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen
|
spleißen
|
loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen
|
doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten
|
splissen
|
loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen
|
doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten
|
teilen
|
ontrafelen; ontwarren; scheiden; splitsen; uit de war halen; uit elkaar halen; uiteenhalen
|
delen; doorknippen; doorsnijden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opdelen; oplossen; opsplitsen; ronddelen; rondgeven; rondreiken; splitsen; uitdelen; uitreiken; verdelen
|
trennen
|
loskoppelen; ontrafelen; ontwarren; scheiden; splitsen; uit de war halen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen
|
afbreken; afscheiden; afsplitsen; afzonderen; beëindigen; delen; desintegreren; detacheren; forceren; isoleren; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontkoppelen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opdelen; opheffen; opsplitsen; scheiden; separeren; splitsen; stukmaken; uit elkaar gaan; uit elkaar vallen; uiteengaan; uiteenvallen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; van elkaar gaan; verbinding verbreken; verbreken; verbrijzelen; verwijderen
|
wegnehmen
|
demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen
|
achteroverdrukken; achteruitgaan; afhalen; afnemen; benemen; beroven; beroven van; bestelen; declineren; depriveren; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; meenemen; minder worden; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; ophalen; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; te kort doen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; weghalen; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken
|
wegreißen
|
scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen
|
afbreken; ergens uitscheuren; iets afbreken; kapot scheuren; losrukken; losscheuren; lostrekken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verscheuren; verwoesten; wegrukken
|
wegräumen
|
demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen
|
afdekken; afruimen; bergen; opbergen; opruimen; wegbergen; wegsluiten
|
wegschaffen
|
demonteren; ontmantelen; onttakelen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen
|
aanrekenen; aanwrijven; afnemen; afvoeren; afzonderen; berispen; beschuldigen; blameren; ecarteren; evacueren; gispen; laken; leegruimen; lichten; meedragen; nadragen; ontruimen; verplaatsen; vervreemden; verwijderen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; wegbrengen; wegdoen; wegdragen; weghalen; wegmaken; wegnemen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren; wegwerken; zoek maken; zoekmaken
|
zerlegen
|
scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen
|
aan stukken snijden; afbreken; analyseren; anatomiseren; beëindigen; desintegreren; ergens uitscheuren; forceren; iets afbreken; kapot scheuren; ontbinden; ontleden; opheffen; ruineren; slopen; stukmaken; stuksnijden; uit elkaar nemen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; verbreken; verbrijzelen; vernielen; vernietigen; verscheuren; verwoesten
|
zerreißen
|
scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen
|
aan flarden scheuren; afbreken; beëindigen; ergens uitscheuren; forceren; kapot scheuren; knappen; ontbinden; opheffen; stuk scheuren; stukmaken; uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uiteentrekken; verbreken; verbrijzelen; verscheuren
|