Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. trakteren:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor trakteerden (Nederlands) in het Duits

trakteren:

trakteren werkwoord (trakteer, trakteert, trakteerde, trakteerden, getrakteerd)

  1. trakteren (fuiven)
    einen ausgeben
    • einen ausgeben werkwoord (gebe einen aus, gibst einen aus, gibt einen aus, gab einen aus, gabt einen aus, einen ausgegeben)
  2. trakteren (uitdelen)
    verteilen; austeilen; distribuieren
    • verteilen werkwoord (verteile, verteilst, verteilt, verteilte, verteiltet, verteilt)
    • austeilen werkwoord (teile aus, teilst aus, teilt aus, teilte aus, teiltet aus, ausgeteilt)
    • distribuieren werkwoord (distribuiere, distribuierst, distribuiert, distribuierte, distribuiertet, distribuiert)

Conjugations for trakteren:

o.t.t.
  1. trakteer
  2. trakteert
  3. trakteert
  4. trakteren
  5. trakteren
  6. trakteren
o.v.t.
  1. trakteerde
  2. trakteerde
  3. trakteerde
  4. trakteerden
  5. trakteerden
  6. trakteerden
v.t.t.
  1. heb getrakteerd
  2. hebt getrakteerd
  3. heeft getrakteerd
  4. hebben getrakteerd
  5. hebben getrakteerd
  6. hebben getrakteerd
v.v.t.
  1. had getrakteerd
  2. had getrakteerd
  3. had getrakteerd
  4. hadden getrakteerd
  5. hadden getrakteerd
  6. hadden getrakteerd
o.t.t.t.
  1. zal trakteren
  2. zult trakteren
  3. zal trakteren
  4. zullen trakteren
  5. zullen trakteren
  6. zullen trakteren
o.v.t.t.
  1. zou trakteren
  2. zou trakteren
  3. zou trakteren
  4. zouden trakteren
  5. zouden trakteren
  6. zouden trakteren
en verder
  1. ben getrakteerd
  2. bent getrakteerd
  3. is getrakteerd
  4. zijn getrakteerd
  5. zijn getrakteerd
  6. zijn getrakteerd
diversen
  1. trakteer!
  2. trakteert!
  3. getrakteerd
  4. trakterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor trakteren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
austeilen trakteren; uitdelen distribueren; doneren; dulden; duren; geven; goed vinden; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; ronddelen; schenken; toelaten; toestaan; toestemmen; uitreiken; verdelen; vergunnen
distribuieren trakteren; uitdelen distribueren; rantsoeneren; ronddelen; rondgeven; rondreiken; uitdelen; uitreiken; verdelen
einen ausgeben fuiven; trakteren feestelijk onthalen; fuiven; fêteren
verteilen trakteren; uitdelen distribueren; doorgeven; onderverdelen; rantsoeneren; ronddelen; rondgeven; rondreiken; rondstrooien; spreiden; uitdelen; uitreiken; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdelen; verdeler; verspreiden; verstrooien

Wiktionary: trakteren

trakteren
verb
  1. (transitiv) veraltend: jemandem viele erlesene Speisen und Getränke anbieten; reichlich bewirten

Cross Translation:
FromToVia
trakteren bewirten treat — to entertain with food or drink