Overzicht
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
- teuten:
-
teut:
- betrunken; benebelt; angeheitert; blau; besoffen; angesäuselt; stock betrunken; stock besoffen; voll; berauscht; duselig; schwer betrunken; völlig betrunken; besäuselt
- Faulpelz; Quasselstrippe; Salzsack; Faselhans; Drückebergerin; Nachzügler; Zauderer; Faseler; Trödelliese; Drückeberger; Faulenzer; Nörgler; Trödler
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor teuten (Nederlands) in het Duits
teuten:
Conjugations for teuten:
o.t.t.
- teut
- teut
- teut
- teuten
- teuten
- teuten
o.v.t.
- teutte
- teutte
- teutte
- teutten
- teutten
- teutten
v.t.t.
- heb geteut
- hebt geteut
- heeft geteut
- hebben geteut
- hebben geteut
- hebben geteut
v.v.t.
- had geteut
- had geteut
- had geteut
- hadden geteut
- hadden geteut
- hadden geteut
o.t.t.t.
- zal teuten
- zult teuten
- zal teuten
- zullen teuten
- zullen teuten
- zullen teuten
o.v.t.t.
- zou teuten
- zou teuten
- zou teuten
- zouden teuten
- zouden teuten
- zouden teuten
en verder
- ben geteut
- bent geteut
- is geteut
- zijn geteut
- zijn geteut
- zijn geteut
diversen
- teut!
- teutt!
- geteut
- teutend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor teuten:
Verwante woorden van "teuten":
teuten vorm van teut:
-
teut (tipsy; aangeschoten; beneveld; beschonken)
betrunken; benebelt; angeheitert; blau; besoffen; angesäuselt; stock betrunken; stock besoffen; voll; berauscht; duselig; schwer betrunken; völlig betrunken; besäuselt-
betrunken bijvoeglijk naamwoord
-
benebelt bijvoeglijk naamwoord
-
angeheitert bijvoeglijk naamwoord
-
blau bijvoeglijk naamwoord
-
besoffen bijvoeglijk naamwoord
-
angesäuselt bijvoeglijk naamwoord
-
stock betrunken bijvoeglijk naamwoord
-
stock besoffen bijvoeglijk naamwoord
-
voll bijvoeglijk naamwoord
-
berauscht bijvoeglijk naamwoord
-
duselig bijvoeglijk naamwoord
-
schwer betrunken bijvoeglijk naamwoord
-
völlig betrunken bijvoeglijk naamwoord
-
besäuselt bijvoeglijk naamwoord
-
-
de teut (treuzelaar; sijsjeslijmer; treuzelkous; hannes; slak; talmer; sukkel; treuzel)
der Faulpelz; die Quasselstrippe; der Salzsack; der Faselhans; die Drückebergerin; der Nachzügler; der Zauderer; der Faseler; die Trödelliese; der Drückeberger; der Faulenzer; der Nörgler; der Trödler -
de teut (treuzelares; treuzel; talmster)
die Trödelliese