Overzicht
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
- tartend:
- tarten:
-
Wiktionary:
- tarten → herausfordern, trotzen
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor tartend (Nederlands) in het Duits
tartend:
-
tartend (trotserend)
-
tartend (overtreffend)
übertreffend; provozierend; herausfordernd; höhnisch-
übertreffend bijvoeglijk naamwoord
-
provozierend bijvoeglijk naamwoord
-
herausfordernd bijvoeglijk naamwoord
-
höhnisch bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor tartend:
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
herausfordernd | overtreffend; tartend | gedurfd; gewaagd; ostentatief; pikant; provocerend; uitdagend |
höhnisch | overtreffend; tartend | cynisch; honend; hooghartig; minachtend; provocerend; schamper; smadelijk; smadend; smalend; spottend; uitdagend |
provozierend | overtreffend; tartend | provocerend; uitdagend |
trotzend | tartend; trotserend | |
überdauernd | tartend; trotserend | |
übertreffend | overtreffend; tartend |
tarten:
-
tarten (treiteren; pesten; plagen; koeioneren; kwellen; tergen; narren; sarren)
quälen; plagen; triezen; schinden; schikanieren; brutal vorgehen; belästigen; tyrannisieren; einschüchtern; wegekeln; piesacken; martern-
schikanieren werkwoord (schikaniere, schikanierst, schikaniert, schikanierte, schikaniertet, schikanier)
-
brutal vorgehen werkwoord (gehe brutal vor, gehst brutal vor, geht brutal vor, ging brutal vor, gingt brutal vor, brutal vorgegangen)
-
tyrannisieren werkwoord (tyrannisiere, tyrannisierst, tyrannisiert, tyrannisierte, tyrannisiertet, tyrannisiert)
-
einschüchtern werkwoord (schüchtere ein, schüchterst ein, schüchtert ein, schüchterte ein, schüchtertet ein, eingeschüchtert)
-
tarten (sarren; uitdagen; pesten; plagen; treiteren; stangen; jennen; zieken; tergen)
ärgern; triezen; piesacken; provozieren; striezen; schikanieren; reizen; zusetzen-
schikanieren werkwoord (schikaniere, schikanierst, schikaniert, schikanierte, schikaniertet, schikanier)
Conjugations for tarten:
o.t.t.
- tart
- tart
- tart
- tarten
- tarten
- tarten
o.v.t.
- tartte
- tartte
- tartte
- tartten
- tartten
- tartten
v.t.t.
- heb getart
- hebt getart
- heeft getart
- hebben getart
- hebben getart
- hebben getart
v.v.t.
- had getart
- had getart
- had getart
- hadden getart
- hadden getart
- hadden getart
o.t.t.t.
- zal tarten
- zult tarten
- zal tarten
- zullen tarten
- zullen tarten
- zullen tarten
o.v.t.t.
- zou tarten
- zou tarten
- zou tarten
- zouden tarten
- zouden tarten
- zouden tarten
en verder
- ben getart
- bent getart
- is getart
- zijn getart
- zijn getart
- zijn getart
diversen
- tart!
- tartt!
- getart
- tartend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze