Nederlands

Uitgebreide vertaling voor stuur (Nederlands) in het Duits

stuur:

stuur [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het stuur (stuurwiel; stuurrad)
    Steuer; Steuerrad; Lenkrad
    • Steuer [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Steuerrad [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Lenkrad [das ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor stuur:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Lenkrad stuur; stuurrad; stuurwiel stuurinrichting
Steuer stuur; stuurrad; stuurwiel belasting; belastingdienst; fiscus; heffing; kosten; leges; overheidsbelasting; stuurinrichting; stuurknuppel
Steuerrad stuur; stuurrad; stuurwiel

Verwante woorden van "stuur":


Wiktionary: stuur

stuur
noun
  1. een hulpmiddel waarmee een bestuurder richting kan geven aan een voertuig

stuur vorm van sturen:

sturen werkwoord (stuur, stuurt, stuurde, stuurden, gestuurd)

  1. sturen (opsturen; verzenden; toezenden; )
    schicken; versenden; zusenden; abschicken; verschicken; absenden; zum Versand bringen; einschicken; wegschicken; einsenden
    • schicken werkwoord (schicke, schickst, schickt, schickte, schicktet, geschickt)
    • versenden werkwoord (versende, versendest, versendet, versendete, versendetet, versendet)
    • zusenden werkwoord (sende zu, sendest zu, sendet zu, sandte zu, sandtet zu, zugesandt)
    • abschicken werkwoord (schicke ab, schickst ab, schickt ab, schickte ab, schicktet ab, abgeschickt)
    • verschicken werkwoord (verschicke, verschickst, verschickt, verschickte, verschicktet, verschickt)
    • absenden werkwoord (sende ab, sendest ab, sendet ab, sendete ab, sendetet ab, abgesendet)
    • zum Versand bringen werkwoord (bringe zum Versand, bringst zum Versand, bringt zum Versand, brachte zum Versand, brachtet zum Versand, zum Versand gebracht)
    • einschicken werkwoord (schicke ein, schickst ein, schickt ein, schickte ein, schicktet ein, eingeschickt)
    • wegschicken werkwoord (schicke weg, schickst weg, schickt weg, schickte weg, schicktet weg, weggeschickt)
    • einsenden werkwoord (sende ein, sendest ein, sendet ein, sendete ein, sendetet ein, eingesendet)
  2. sturen (wegzenden; verzenden; opsturen; )
    versenden; schicken; zusenden; abschicken; absenden; verschicken; zum Versand bringen; wegsenden; wegschicken; einsenden
    • versenden werkwoord (versende, versendest, versendet, versendete, versendetet, versendet)
    • schicken werkwoord (schicke, schickst, schickt, schickte, schicktet, geschickt)
    • zusenden werkwoord (sende zu, sendest zu, sendet zu, sandte zu, sandtet zu, zugesandt)
    • abschicken werkwoord (schicke ab, schickst ab, schickt ab, schickte ab, schicktet ab, abgeschickt)
    • absenden werkwoord (sende ab, sendest ab, sendet ab, sendete ab, sendetet ab, abgesendet)
    • verschicken werkwoord (verschicke, verschickst, verschickt, verschickte, verschicktet, verschickt)
    • zum Versand bringen werkwoord (bringe zum Versand, bringst zum Versand, bringt zum Versand, brachte zum Versand, brachtet zum Versand, zum Versand gebracht)
    • wegsenden werkwoord
    • wegschicken werkwoord (schicke weg, schickst weg, schickt weg, schickte weg, schicktet weg, weggeschickt)
    • einsenden werkwoord (sende ein, sendest ein, sendet ein, sendete ein, sendetet ein, eingesendet)
  3. sturen (aan het stuur zitten; zenden)
    steuern; lenken; fahren
    • steuern werkwoord (steuere, steuerst, steuert, steuerte, steuertet, gesteuert)
    • lenken werkwoord (lenke, lenkst, lenkt, lenkte, lenktet, gelenkt)
    • fahren werkwoord (fahre, fährst, fährt, fuhr, fuhrt, gefahren)

Conjugations for sturen:

o.t.t.
  1. stuur
  2. stuurt
  3. stuurt
  4. sturen
  5. sturen
  6. sturen
o.v.t.
  1. stuurde
  2. stuurde
  3. stuurde
  4. stuurden
  5. stuurden
  6. stuurden
v.t.t.
  1. heb gestuurd
  2. hebt gestuurd
  3. heeft gestuurd
  4. hebben gestuurd
  5. hebben gestuurd
  6. hebben gestuurd
v.v.t.
  1. had gestuurd
  2. had gestuurd
  3. had gestuurd
  4. hadden gestuurd
  5. hadden gestuurd
  6. hadden gestuurd
o.t.t.t.
  1. zal sturen
  2. zult sturen
  3. zal sturen
  4. zullen sturen
  5. zullen sturen
  6. zullen sturen
o.v.t.t.
  1. zou sturen
  2. zou sturen
  3. zou sturen
  4. zouden sturen
  5. zouden sturen
  6. zouden sturen
en verder
  1. ben gestuurd
  2. bent gestuurd
  3. is gestuurd
  4. zijn gestuurd
  5. zijn gestuurd
  6. zijn gestuurd
diversen
  1. stuur!
  2. stuurt!
  3. gestuurd
  4. sturend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

sturen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de sturen (stuurwielen; stuurraderen)
    die Lenkräder; die Steuerräder

Vertaal Matrix voor sturen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Lenkräder sturen; stuurraderen; stuurwielen
Steuerräder sturen; stuurraderen; stuurwielen stuurraderen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abschicken opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden versturen; zenden
absenden opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden verzenden
einschicken opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden insturen; inzenden
einsenden opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden afgeven; erop achteruitgaan; geld inleveren; inleveren; insturen; inzenden; overhandigen
fahren aan het stuur zitten; sturen; zenden karren; kruien; rijden
lenken aan het stuur zitten; sturen; zenden aanvoeren; begeleiden; bevel voeren over; commanderen; coördineren; een paard mennen; gezaghebben; heersen; karren; leiden; leidinggeven; macht uitoefenen; meevoeren; mennen; navigeren; overheersen; overstag gaan; regeren; rijden; verwijzen; vliegtuig besturen; voeren
schicken opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden betamen; gebruikelijk zijn; geluid waarnemen; horen; passen; slagen voor; verwijzen
steuern aan het stuur zitten; sturen; zenden aanvoeren; afspreken; arrangeren; bedisselen; betreden; bevaren; bevel voeren over; beïnvloeden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; commanderen; gezaghebben; heersen; iets regelen; ingaan; karren; koers zetten naar; koersen naar; leiden; leidinggeven; macht uitoefenen; navigeren; overheersen; regelen; regeren; rijden; stevenen; varen; vliegtuig besturen
verschicken opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden versturen; zenden
versenden opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden delen; verzenden
wegschicken opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden
wegsenden opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden
zum Versand bringen opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden
zusenden opsturen; posten; sturen; toezenden; verzenden; wegsturen; wegzenden toesturen
- zenden

Verwante woorden van "sturen":


Synoniemen voor "sturen":


Verwante definities voor "sturen":

  1. het in een bepaalde richting laten gaan1
    • hij stuurde de auto de sloot in1
  2. het op de juiste manier laten werken1
    • de centrale wordt gestuurd door een computer1
  3. zorgen dat het ergens komt1
    • hij stuurt mij een brief1

Wiktionary: sturen

sturen
verb
  1. [een persoon] ergens heen doen gaan

Cross Translation:
FromToVia
sturen senden; schicken send — make something go somewhere
sturen schicken; senden; einsenden; adressieren; richten; zuschicken adresserenvoyer directement à une personne, en un lieu.
sturen fahren; lenken; führen; leiten conduiremener, guider, diriger vers un lieu déterminé.

Verwante vertalingen van stuur