Nederlands

Uitgebreide vertaling voor stapel (Nederlands) in het Duits

stapel:

stapel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de stapel (opeenhoping; accumulatie; ophoping; hoop; opeenstapeling)
    der Haufen; die Ansammlung; der Stoß; die Häufung; die Masse; die Menge
    • Haufen [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Ansammlung [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Stoß [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Häufung [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Masse [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Menge [die ~] zelfstandig naamwoord
  2. de stapel (hoop; opeenstapeling; opstapeling)
    der Haufen; der Stapel; die Ansammlung; die Menge; die Häufung; die Masse; der Stoß
    • Haufen [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Stapel [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Ansammlung [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Menge [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Häufung [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Masse [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Stoß [der ~] zelfstandig naamwoord
  3. de stapel
    der Stapel; Kartenstapel
  4. de stapel
    der Stapel
    • Stapel [der ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor stapel:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Ansammlung accumulatie; hoop; opeenhoping; opeenstapeling; ophoping; opstapeling; stapel accumulatie; bende; bijeenbrenging; groep; hoop; massa; opeenhoping; ophoping; samenscholing; selectie; sortering; stel; troep; verzameling
Haufen accumulatie; hoop; opeenhoping; opeenstapeling; ophoping; opstapeling; stapel accumulatie; bende; berg; bijeenbrenging; boel; clan; drom; grote hoeveelheid; heleboel; hoop; hopen; horde; kluit; kudde; massa; menigte; opeenhoping; ophoping; overvloed; schaar; schare; selectie; sortering; stapeling; stapels; stel; troep; verzameling
Häufung accumulatie; hoop; opeenhoping; opeenstapeling; ophoping; opstapeling; stapel accumulatie; bijeenbrenging; massa; opeenhoping; ophoping; selectie; sortering; stel; verzameling
Masse accumulatie; hoop; opeenhoping; opeenstapeling; ophoping; opstapeling; stapel berg; boel; drom; grote hoeveelheid; heleboel; hoop; horde; kudde; massa; menigte; mensenmassa; oploopje; overvloed; samenkomst; schaar; schare; toeloop; troep
Menge accumulatie; hoop; opeenhoping; opeenstapeling; ophoping; opstapeling; stapel aantal; aardig wat; accumulatie; bende; benoemde set; berg; boel; drom; groot en dik stuk; grote hoeveelheid; heleboel; hoeveelheid; homp; hoop; horde; kluit; kudde; kwantiteit; massa; menigte; mensenmassa; opeenhoping; ophoping; oploopje; overvloed; partij; samenkomst; schaar; schare; selectie; set; sortering; stel; toeloop; troep; verzameling
Stapel hoop; opeenstapeling; opstapeling; stapel batch; boel; heleboel; hoop; stack
Stoß accumulatie; hoop; opeenhoping; opeenstapeling; ophoping; opstapeling; stapel bons; botsing; conflict; duw; duwtje; harde slag; hort; klap; onenigheid; opeen knallen; pof; por; ruzie; schok; schokkende beweging; schop; stoot; stootje; trap; twist; voetbeweging; zet; zwemslag
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
Kartenstapel stapel

Verwante woorden van "stapel":


Wiktionary: stapel

stapel
noun
  1. een gestructureerde hoop spullen
  2. de tijdelijke constructie waarop een in aanbouw of reparatie zijnd schip rust

Cross Translation:
FromToVia
stapel Haufen; Stoß; Stapel; Beige; Halde pile — heap
stapel Stapel stack — a pile of identical objects
stapel Aberrations-; irre; toll; verrückt; wahnsinnig; widersinnig; anormal; regelwidrig; außergewöhnlich; ungewöhnlich; abnorm aberrant — Qui diffère de la normale.
stapel Masse; Haufen; Menge; Stapel masseamas de plusieurs parties qui faire corps ensemble.

stapelen:

stapelen werkwoord (stapel, stapelt, stapelde, stapelden, gestapeld)

  1. stapelen (op elkaar stapelen; opstapelen; opeenhopen; op elkaar zetten)
    stapeln; aufstapeln; häufen; anhäufen; sich häufen; aufhäufen
    • stapeln werkwoord (stapele, stapelst, stapelt, stapelte, stapeltet, gestapelt)
    • aufstapeln werkwoord (stapele auf, stapelst auf, stapelt auf, stapelte auf, stapeltet auf, aufgestapelt)
    • häufen werkwoord (häufe, häufst, häuft, häufte, häuftet, gehäuft)
    • anhäufen werkwoord (häufe an, häufst an, häuft an, häufte an, häuftet an, angehäuft)
    • sich häufen werkwoord (häufe mich, häufst dich, häuft sich, häufte sich, häuftet euch, sich gehäuft)
    • aufhäufen werkwoord (häufe auf, häufst auf, häuft auf, häufte auf, häuftet auf, aufgehäuft)

Conjugations for stapelen:

o.t.t.
  1. stapel
  2. stapelt
  3. stapelt
  4. stapelen
  5. stapelen
  6. stapelen
o.v.t.
  1. stapelde
  2. stapelde
  3. stapelde
  4. stapelden
  5. stapelden
  6. stapelden
v.t.t.
  1. heb gestapeld
  2. hebt gestapeld
  3. heeft gestapeld
  4. hebben gestapeld
  5. hebben gestapeld
  6. hebben gestapeld
v.v.t.
  1. had gestapeld
  2. had gestapeld
  3. had gestapeld
  4. hadden gestapeld
  5. hadden gestapeld
  6. hadden gestapeld
o.t.t.t.
  1. zal stapelen
  2. zult stapelen
  3. zal stapelen
  4. zullen stapelen
  5. zullen stapelen
  6. zullen stapelen
o.v.t.t.
  1. zou stapelen
  2. zou stapelen
  3. zou stapelen
  4. zouden stapelen
  5. zouden stapelen
  6. zouden stapelen
en verder
  1. ben gestapeld
  2. bent gestapeld
  3. is gestapeld
  4. zijn gestapeld
  5. zijn gestapeld
  6. zijn gestapeld
diversen
  1. stapel!
  2. stapelt!
  3. gestapeld
  4. stapelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

stapelen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. stapelen (ophopen)
    Stapeln; Aufstapeln

Vertaal Matrix voor stapelen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Aufstapeln ophopen; stapelen
Stapeln ophopen; stapelen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anhäufen op elkaar stapelen; op elkaar zetten; opeenhopen; opstapelen; stapelen accumuleren; cumuleren; hopen; opeenhopen; ophogen; verhogen
aufhäufen op elkaar stapelen; op elkaar zetten; opeenhopen; opstapelen; stapelen accumuleren; hopen; opeenhopen; talrijker maken; uitbreiden; vergroten; vermeerderen
aufstapeln op elkaar stapelen; op elkaar zetten; opeenhopen; opstapelen; stapelen
häufen op elkaar stapelen; op elkaar zetten; opeenhopen; opstapelen; stapelen bijeenzoeken; grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven; vergaren; verzamelen
sich häufen op elkaar stapelen; op elkaar zetten; opeenhopen; opstapelen; stapelen
stapeln op elkaar stapelen; op elkaar zetten; opeenhopen; opstapelen; stapelen accumuleren; hopen; opeenhopen; zich ophopen; zich opstapelen

Verwante woorden van "stapelen":


Wiktionary: stapelen