Nederlands

Uitgebreide vertaling voor snuffelen (Nederlands) in het Duits

snuffelen:

snuffelen werkwoord (snuffel, snuffelt, snuffelde, snuffelden, gesnuffeld)

  1. snuffelen
    herumschnüffeln; spionieren
    • herumschnüffeln werkwoord (schnüffle herum, schnüffelst herum, schnüffelt herum, schnüffelte herum, schnüffeltet herum, herumgeschnüffelt)
    • spionieren werkwoord (spioniere, spionierst, spioniert, spionierte, spioniertet, spioniert)
  2. snuffelen (rechercheren; speuren; naspeuring doen)
    spüren; schnüffeln; fahnden; suchen; sichern; nachforschen; beschnuppern; durch die Nase einziehen; wittern; spähen; grasen; beschnüffeln
    • spüren werkwoord (spüre, spürst, spürt, spürte, spürtet, gespürt)
    • schnüffeln werkwoord (schnüffele, schnüffelst, schnüffelt, schnüffelte, schnüffeltet, geschnüffelt)
    • fahnden werkwoord (fahnde, fahndest, fahndet, fahndete, fahndetet, gefahndt)
    • suchen werkwoord (suche, suchst, sucht, suchte, suchtet, gesucht)
    • sichern werkwoord (sichere, sicherst, sichert, sicherte, sichertet, gesichert)
    • nachforschen werkwoord (forsche nach, forschst nach, forscht nach, forschte nach, forschtet nach, nachgeforscht)
    • beschnuppern werkwoord (beschnuppere, beschnupperst, beschnuppert, beschnupperte, beschnuppertet, beschnuppert)
    • durch die Nase einziehen werkwoord (ziehe durch die nase ein, ziehst durch die nase ein, zieht durch die nase ein, zog durch die Nase ein, zogt durch die Nase ein, durch die nase eingezogen)
    • wittern werkwoord (wittere, witterst, wittert, witterte, wittertet, gewittert)
    • spähen werkwoord (spähe, spähst, späht, spähte, spähtet, gespäht)
    • grasen werkwoord (grase, grast, graste, grastet, gegrast)
    • beschnüffeln werkwoord (beschnüffele, beschnüffelst, beschnüffelt, beschnüffelte, beschnüffeltet, beschnüffelt)
  3. snuffelen (rondwroeten)
    schnüffeln; durchsuchen
    • schnüffeln werkwoord (schnüffele, schnüffelst, schnüffelt, schnüffelte, schnüffeltet, geschnüffelt)
    • durchsuchen werkwoord (durchsuche, durchsuchst, durchsucht, durchsuchte, durchsuchtet, durchsucht)
  4. snuffelen (graaien; grabbelen)
    stöbern; kramen; grapschen; grabbeln; wühlen; schachern; rummeln; herumkramen; grapsen
    • stöbern werkwoord (stöbere, stöberst, stöbert, stöberte, stöbertet, gestöbert)
    • kramen werkwoord (krame, kramst, kramt, kramte, kramtet, gekramt)
    • grapschen werkwoord (grapsche, grapschst, grapscht, grapschte, grapschtet, gegrapscht)
    • grabbeln werkwoord (grabble, grabbelst, grabbelt, grabbelte, grabbeltet, gegrabbelt)
    • wühlen werkwoord (wühle, wühlst, wühlt, wühlte, wühltet, gewühlt)
    • schachern werkwoord (schachere, schacherst, schachert, schacherte, schachertet, geschachert)
    • rummeln werkwoord (rummele, rummelst, rummelt, rummelte, rummeltet, gerummelt)
    • herumkramen werkwoord (krame herum, kramst herum, kramt herum, kramte herum, kramtet herum, herumgekramt)
    • grapsen werkwoord (grapse, grapst, grapste, grapstet, gegrapst)

Conjugations for snuffelen:

o.t.t.
  1. snuffel
  2. snuffelt
  3. snuffelt
  4. snuffelen
  5. snuffelen
  6. snuffelen
o.v.t.
  1. snuffelde
  2. snuffelde
  3. snuffelde
  4. snuffelden
  5. snuffelden
  6. snuffelden
v.t.t.
  1. heb gesnuffeld
  2. hebt gesnuffeld
  3. heeft gesnuffeld
  4. hebben gesnuffeld
  5. hebben gesnuffeld
  6. hebben gesnuffeld
v.v.t.
  1. had gesnuffeld
  2. had gesnuffeld
  3. had gesnuffeld
  4. hadden gesnuffeld
  5. hadden gesnuffeld
  6. hadden gesnuffeld
o.t.t.t.
  1. zal snuffelen
  2. zult snuffelen
  3. zal snuffelen
  4. zullen snuffelen
  5. zullen snuffelen
  6. zullen snuffelen
o.v.t.t.
  1. zou snuffelen
  2. zou snuffelen
  3. zou snuffelen
  4. zouden snuffelen
  5. zouden snuffelen
  6. zouden snuffelen
en verder
  1. ben gesnuffeld
  2. bent gesnuffeld
  3. is gesnuffeld
  4. zijn gesnuffeld
  5. zijn gesnuffeld
  6. zijn gesnuffeld
diversen
  1. snuffel!
  2. snuffelt!
  3. gesnuffeld
  4. snuffelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor snuffelen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
sichern borgen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beschnuppern naspeuring doen; rechercheren; snuffelen; speuren besniffelen; besnuffelen; drugs gebruiken; drugs snuiven; sniffelen; snuffen
beschnüffeln naspeuring doen; rechercheren; snuffelen; speuren besniffelen; besnuffelen; drugs gebruiken; drugs snuiven; sniffelen; snuffen
durch die Nase einziehen naspeuring doen; rechercheren; snuffelen; speuren afzuigen; drugs gebruiken; drugs snuiven; een snuif nemen; insnuiven; opsnuiven; opzuigen; snuiven; wegzuigen
durchsuchen rondwroeten; snuffelen bladeren; browsen; doorzoeken; fouilleren; visiteren; zoeken
fahnden naspeuring doen; rechercheren; snuffelen; speuren onderzoeken; speuren; vorsen
grabbeln graaien; grabbelen; snuffelen buitmaken; graaien; grabbelen; in iets rondtasten; obsederen; rommelen; vangen; woelen; wroeten; wurmen
grapschen graaien; grabbelen; snuffelen graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen
grapsen graaien; grabbelen; snuffelen
grasen naspeuring doen; rechercheren; snuffelen; speuren afgrazen; gras eten; graseten; grazen; weiden
herumkramen graaien; grabbelen; snuffelen broddelen; graaien; grabbelen; in iets rondtasten; neuzen; prutsen; rommelen; speuren
herumschnüffeln snuffelen om zich heen kijken; rondkijken; rondneuzen; rondscharrelen; rondsnuffelen; struinen
kramen graaien; grabbelen; snuffelen graaien; grabbelen; in iets rondtasten; rommelen
nachforschen naspeuring doen; rechercheren; snuffelen; speuren bestuderen; checken; doorvorsen; nagaan; naspeuren; nasporen; natrekken; navorsen; onderzoeken; speuren; verifiëren; vorsen
rummeln graaien; grabbelen; snuffelen
schachern graaien; grabbelen; snuffelen beknibbelen; knibbelen; knijpen; schrapen
schnüffeln naspeuring doen; rechercheren; rondwroeten; snuffelen; speuren drugs gebruiken; drugs snuiven; een loopneus hebben; een snuif nemen; gluren; insnuiven; neuzen; opsnuiven; snuiven; speuren; stiekem kijken
sichern naspeuring doen; rechercheren; snuffelen; speuren beveiligen; een back-up maken; van alarm voorzien; vrijwaren; zekeren
spionieren snuffelen bespieden; bespioneren; gluren; koekeloeren; neuzen; speuren; spieden; spioneren; stiekem kijken
spähen naspeuring doen; rechercheren; snuffelen; speuren bespieden; koekeloeren; oppassen voor gevaar; speurend kijken; turen; uitkijken; uitkijken naar; verspieden; zich verheugen op
spüren naspeuring doen; rechercheren; snuffelen; speuren aanvoelen; achter komen; bemerken; bespeuren; gewaarworden; merken; onderzoeken; ontwaren; opmerken; signaleren; speuren; voelen; voorvoelen; vorsen; waarnemen; zien
stöbern graaien; grabbelen; snuffelen bladeren; draaien; graaien; grabbelen; in iets rondtasten; kolken; neuzen; rommelen; ronddraaien; speuren
suchen naspeuring doen; rechercheren; snuffelen; speuren naslaan; onderzoeken; opzoeken; speuren; vinden; vorsen; zoeken
wittern naspeuring doen; rechercheren; snuffelen; speuren
wühlen graaien; grabbelen; snuffelen doorwroeten; graaien; grabbelen; in iets rondtasten; rommelen; woelen; wroeten; wroetend onderzoeken; wurmen

Wiktionary: snuffelen

snuffelen
verb
  1. aandachtig ruiken
  2. nieuwsgierig doorzoeken

Cross Translation:
FromToVia
snuffelen hätscheln; schnüffeln; sich anschmiegen; liebkosen; wühlen nuzzle — touch with the nose

Verwante vertalingen van snuffelen