Nederlands
Uitgebreide vertaling voor snoevend (Nederlands) in het Duits
snoevend:
-
snoevend (opschepperig; pocherig; brallerig; grootsprakerig)
protzend; großsprecherisch; angeberisch; aufschneiderisch; prahlerisch; dicktuerisch-
protzend bijvoeglijk naamwoord
-
großsprecherisch bijvoeglijk naamwoord
-
angeberisch bijvoeglijk naamwoord
-
aufschneiderisch bijvoeglijk naamwoord
-
prahlerisch bijvoeglijk naamwoord
-
dicktuerisch bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor snoevend:
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
angeberisch | brallerig; grootsprakerig; opschepperig; pocherig; snoevend | |
aufschneiderisch | brallerig; grootsprakerig; opschepperig; pocherig; snoevend | opschepperig; opzichtig; protsend; protserig; schreeuwerig |
dicktuerisch | brallerig; grootsprakerig; opschepperig; pocherig; snoevend | grootsprakig |
großsprecherisch | brallerig; grootsprakerig; opschepperig; pocherig; snoevend | grootsprakig; pralend |
prahlerisch | brallerig; grootsprakerig; opschepperig; pocherig; snoevend | grootsprakig |
protzend | brallerig; grootsprakerig; opschepperig; pocherig; snoevend |
snoevend vorm van snoeven:
-
snoeven (opscheppen; grootspreken; opsnijden)
angeben; schneiden; aufgeben; auftragen; bedienen; häufen; aufschlagen; tönen; servieren; aufreißen; zerkleinern; aufschneiden; zerstückeln; kleinmachen; verschnippeln; sichbedienen-
aufschlagen werkwoord (schlage auf, schlägst auf, schlägt auf, schlug auf, schlugt auf, aufgeschlagen)
-
aufreißen werkwoord
-
zerkleinern werkwoord (zerkleinere, zerkleinerst, zerkleinert, zerkleinerte, zerkleinertet, zerkleinert)
-
aufschneiden werkwoord (schneide auf, schneidest auf, schneidet auf, schnitt auf, schnittet auf, aufgeschnitten)
-
zerstückeln werkwoord (zerstückele, zerstückelst, zerstückelt, zerstückelte, zerstückeltet, zerstückelt)
-
kleinmachen werkwoord (mache klein, machst klein, macht klein, machte klein, machtet klein, kleingemacht)
-
verschnippeln werkwoord (verschnippele, verschnippelst, verschnippelt, verschnippelte, verschnippeltet, verschnippelt)
-
sichbedienen werkwoord
Conjugations for snoeven:
o.t.t.
- snoef
- snoeft
- snoeft
- snoeven
- snoeven
- snoeven
o.v.t.
- snoefte
- snoefte
- snoefte
- snoeften
- snoeften
- snoeften
v.t.t.
- heb gesnoefd
- hebt gesnoefd
- heeft gesnoefd
- hebben gesnoefd
- hebben gesnoefd
- hebben gesnoefd
v.v.t.
- had gesnoefd
- had gesnoefd
- had gesnoefd
- hadden gesnoefd
- hadden gesnoefd
- hadden gesnoefd
o.t.t.t.
- zal snoeven
- zult snoeven
- zal snoeven
- zullen snoeven
- zullen snoeven
- zullen snoeven
o.v.t.t.
- zou snoeven
- zou snoeven
- zou snoeven
- zouden snoeven
- zouden snoeven
- zouden snoeven
en verder
- ben gesnoefd
- bent gesnoefd
- is gesnoefd
- zijn gesnoefd
- zijn gesnoefd
- zijn gesnoefd
diversen
- snoef!
- snoeft!
- gesnoefd
- snoevend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze