Nederlands

Uitgebreide vertaling voor smak (Nederlands) in het Duits

smak:

smak [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de smak (dreun; klap; knal; kwak)
    der Bums; der Knall; der Krach; der Plumps; der Schuß; der Fall
    • Bums [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Knall [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Krach [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Plumps [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Schuß [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Fall [der ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor smak:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Bums dreun; klap; knal; kwak; smak bons; duw; duwtje; hengst; klap; lel; mep; muilpeer; opdonder; opduvel; oplawaai; peut; pof; por; stoot; stootje; zet
Fall dreun; klap; knal; kwak; smak casus; debacle; geval; gezichtshoek; gezichtspunt; ineenstorting; ineenzakking; instorting; invalshoek; issue; kwestie; naamval; ondergang; oogpunt; perspectief; probleemgeval; punt; standpunt; teloorgang; tenondergang; val; verderf; zienswijs
Knall dreun; klap; knal; kwak; smak bam; bons; explosie; knal; ontploffing; plof; pof
Krach dreun; klap; knal; kwak; smak bons; botsing; conflict; gedruis; gevecht; herrie; kabaal; kamp; krach; lawaai; leven; onenigheid; opstootje; ordeverstoring; pof; rel; rumoer; ruzie; spektakel; stennis; strijd; tumult; twist; worsteling
Plumps dreun; klap; knal; kwak; smak plons
Schuß dreun; klap; knal; kwak; smak bam; explosie; jonge plant; knal; ontploffing; plantestekje; plof; scheut; scheutje; scheutjes; schoot; spruit; stek

Verwante woorden van "smak":


smakken:

smakken [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het smakken (vies eten; opschrokken)
    die Fraß
    • Fraß [die ~] zelfstandig naamwoord
  2. het smakken (smakkend eten)
    Schmatzen

smakken werkwoord (smak, smakt, smakte, smakten, gesmakt)

  1. smakken (smakkend eten)
    schmatzen; schmatzen beim Essen
  2. smakken (neerkwakken; kwakken)
    schmeißen; hinschmeißen
    • schmeißen werkwoord (schmeiße, schmeißest, schmeißt, schmißt, schmissen, geschmissen)
    • hinschmeißen werkwoord

Conjugations for smakken:

o.t.t.
  1. smak
  2. smakt
  3. smakt
  4. smakken
  5. smakken
  6. smakken
o.v.t.
  1. smakte
  2. smakte
  3. smakte
  4. smakten
  5. smakten
  6. smakten
v.t.t.
  1. heb gesmakt
  2. hebt gesmakt
  3. heeft gesmakt
  4. hebben gesmakt
  5. hebben gesmakt
  6. hebben gesmakt
v.v.t.
  1. had gesmakt
  2. had gesmakt
  3. had gesmakt
  4. hadden gesmakt
  5. hadden gesmakt
  6. hadden gesmakt
o.t.t.t.
  1. zal smakken
  2. zult smakken
  3. zal smakken
  4. zullen smakken
  5. zullen smakken
  6. zullen smakken
o.v.t.t.
  1. zou smakken
  2. zou smakken
  3. zou smakken
  4. zouden smakken
  5. zouden smakken
  6. zouden smakken
en verder
  1. ben gesmakt
  2. bent gesmakt
  3. is gesmakt
  4. zijn gesmakt
  5. zijn gesmakt
  6. zijn gesmakt
diversen
  1. smak!
  2. smakt!
  3. gesmakt
  4. smakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

smakken [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de smakken (knallen; klappen)
    Knallen
    • Knallen [das ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor smakken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Fraß opschrokken; smakken; vies eten
Knallen klappen; knallen; smakken
Schmatzen smakken; smakkend eten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hinschmeißen kwakken; neerkwakken; smakken
schmatzen smakken; smakkend eten donderen; onweren; opslobberen; slobberen
schmatzen beim Essen smakken; smakkend eten
schmeißen kwakken; neerkwakken; smakken afzetten; donderen; droppen; ergens loslaten; keilen; lazeren; naar beneden werpen; neerwerpen; omlaag werpen; onweren; slagen voor; smijten; sodemieteren

Verwante woorden van "smakken":