Overzicht
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
- sluiten:
-
Wiktionary:
- sluiten → schließen, treffen
- sluiten → beenden, schließen, zumachen, verschließen, zuschließen
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor sluiten (Nederlands) in het Duits
sluiten:
-
sluiten (dichtdoen; afsluiten; toedoen; toemaken)
-
sluiten (dichtdoen; toedoen; dichtmaken; toetrekken)
schließen; sperren; verschließen; zumachen; abschliessen; verriegeln; abdichten; zusperren; isolieren-
abschliessen werkwoord (schließe ab, schließst ab, schließt ab, schloß ab, schloßet ab, abgeschlossen)
-
sluiten (vergrendelen; locken; afsluiten; afgrendelen; op slot zetten; op slot doen; grendelen; borgen; dichtdoen; dichtmaken)
verriegeln; schließen; sperren; abschliessen; verschließen; versperren; zusperren; zumachen; zuschliessen; verrammeln; absperren-
abschliessen werkwoord (schließe ab, schließst ab, schließt ab, schloß ab, schloßet ab, abgeschlossen)
-
sluiten
Conjugations for sluiten:
o.t.t.
- sluit
- sluit
- sluit
- sluiten
- sluiten
- sluiten
o.v.t.
- sloot
- sloot
- sloot
- sloten
- sloten
- sloten
v.t.t.
- heb gesloten
- hebt gesloten
- heeft gesloten
- hebben gesloten
- hebben gesloten
- hebben gesloten
v.v.t.
- had gesloten
- had gesloten
- had gesloten
- hadden gesloten
- hadden gesloten
- hadden gesloten
o.t.t.t.
- zal sluiten
- zult sluiten
- zal sluiten
- zullen sluiten
- zullen sluiten
- zullen sluiten
o.v.t.t.
- zou sluiten
- zou sluiten
- zou sluiten
- zouden sluiten
- zouden sluiten
- zouden sluiten
en verder
- ben gesloten
- bent gesloten
- is gesloten
- zijn gesloten
- zijn gesloten
- zijn gesloten
diversen
- sluit!
- sluitt!
- gesloten
- sluitned
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze