Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. sleeën:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor sleeën (Nederlands) in het Duits

sleeën:

sleeën werkwoord (slee, sleet, sleede, sleeden, gesleed)

  1. sleeën
    schlittenfahren; Schlitten fahren
    • schlittenfahren werkwoord
    • Schlitten fahren werkwoord (fahre Schlitten, fährst Schlitten, fährt Schlitten, fuhr Schlitten, fuhrt Schlitten, Schlitten gefahren)

Conjugations for sleeën:

o.t.t.
  1. slee
  2. sleet
  3. sleet
  4. sleeen
  5. sleeen
  6. sleeen
o.v.t.
  1. sleede
  2. sleede
  3. sleede
  4. sleeden
  5. sleeden
  6. sleeden
v.t.t.
  1. heb gesleed
  2. hebt gesleed
  3. heeft gesleed
  4. hebben gesleed
  5. hebben gesleed
  6. hebben gesleed
v.v.t.
  1. had gesleed
  2. had gesleed
  3. had gesleed
  4. hadden gesleed
  5. hadden gesleed
  6. hadden gesleed
o.t.t.t.
  1. zal sleeën
  2. zult sleeën
  3. zal sleeën
  4. zullen sleeën
  5. zullen sleeën
  6. zullen sleeën
o.v.t.t.
  1. zou sleeën
  2. zou sleeën
  3. zou sleeën
  4. zouden sleeën
  5. zouden sleeën
  6. zouden sleeën
en verder
  1. ben gesleed
  2. bent gesleed
  3. is gesleed
  4. zijn gesleed
  5. zijn gesleed
  6. zijn gesleed
diversen
  1. slee!
  2. sleet!
  3. gesleed
  4. sleeend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

sleeën [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de sleeën (sleden)
    der Schlitten

Vertaal Matrix voor sleeën:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Schlitten sleden; sleeën ar; limousine; slede; slee
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Schlitten fahren sleeën
schlittenfahren sleeën

Wiktionary: sleeën

sleeën
verb
  1. met een slee door de sneeuw glijden