Nederlands

Uitgebreide vertaling voor schamelheid (Nederlands) in het Duits

schamelheid:

schamelheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord

  1. de schamelheid (karigheid; schraalheid; poverheid; armzaligheid)
    die Kargheit; die Spärlichkeit; die Ärmlichkeit

Vertaal Matrix voor schamelheid:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Kargheit armzaligheid; karigheid; poverheid; schamelheid; schraalheid gebrek; krapte; magerheid; magerte; schaarsheid; schaarste; schraalheid; tekort
Spärlichkeit armzaligheid; karigheid; poverheid; schamelheid; schraalheid gebrek; krapte; schaarsheid; schaarste; tekort; zuinig zijn; zuinigheid
Ärmlichkeit armzaligheid; karigheid; poverheid; schamelheid; schraalheid behoeftigheid; gebrek; haveloosheid; krapte; magerheid; magerte; misdeeldheid; nood; noodwendigheid; schaarsheid; schaarste; schraalheid; sjofelheid; stumperigheid; tekort

Verwante woorden van "schamelheid":


Wiktionary: schamelheid


Cross Translation:
FromToVia
schamelheid Elend; Not misèrecondition, état de celui qui inspirer la pitié.

schamel:

schamel bijvoeglijk naamwoord

  1. schamel (pover; schraal; mager; armzalig; karig)
    spärlich; schmächtig; miserabel; empfindlich; knapp; klein; schwach; winzig; geringfügig; sparsam; mager; hager; kläglich; eng; fein; schlecht; gering; hohl; dünn; öde; karg; hinfällig; dürftig; schlapp; hilflos; schlaff; schäbig; handlich; unscheinbar; ungültig; zerbrechlich; schütter; flau; nichtig; vergänglich; gedrungen; grundlos; kärglich; schadhaft; gebrechlich; schwächlich; kränklich; sehrklein
  2. schamel (haveloos; sjofel; flodderig; )
    armselig; verlottert; elend; schäbig; mittellos; unansehnlich; ärmlich; zerlumpt; armutig; verludert; schlottrig
  3. schamel (er bekaaid afkomen; bekaaid; pover)
    schlecht; dürftig; ärmlich

Vertaal Matrix voor schamel:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ungültig armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal niet geldig; nietig; ongeldig
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
armselig armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen arm; armelijk; armoedig; armzalig; bar; berooid; deerniswekkend; ellendig; erbarmelijk; erg; inferieur; karig; luizig; luttel; mager; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; onooglijk; onvolgroeid; pover; rampzalig; schooierig; schraal; slecht; tweederangs; verlopen; weinig; zwak
armutig armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen armelijk; armoedig
dünn armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal dun; fijn; fijngebouwd; geen vet op de botten hebbende; iel; ijl; krukkig; mager; onbeholpen; onhandig; rank; schraal; schriel; schutterig; slank; slap; slungelig; spichtig; sprieterig; stumperig; stuntelig; subtiel; sukkelig; tenger; van geringe dichtheid; waterachtig; waterig
dürftig armzalig; bekaaid; er bekaaid afkomen; karig; mager; pover; schamel; schraal arm; armelijk; armoedig; banaal; berooid; dun; gammel; geen vet op de botten hebbende; gemeen; grof; iel; in geringe mate; inferieur; karig; klein; krakkemikkig; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; lomp; luttel; mager; minderwaardig; niet hoog; ondermaats; ondeugdelijk; onedel; onvolgroeid; plat; platvloers; pover; schraal; schriel; schunnig; slecht; triviaal; tweederangs; vunzig; wankel; weinig; zwak
elend armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen akelig; belabberd; beroerd; catastrofaal; ellendig; funest; godgeklaagd; hemeltergend; jammerend; jeremiërend; klaaglijk; klagelijk; klagend; lamenterend; lamlendig; lamzalig; naar; noodlottig; ongelukkig; rampspoedig; rampzalig; ten hemel schreiend; weeklagend; zeer ergerlijk
empfindlich armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal aangebrand; angstig voor pijn; berooid; breekbaar; broos; delicaat; fijn; fijngevoelig; fragiel; frèle; gammel; gevoelig; humeurig; iel; karig; kies; kleinzerig; korzelig; krakkemikkig; kwetsbaar; lichtgeraakt; mager; met veel tact; nijpend; pover; schraal; sensitief; slap; smartelijk; tactvol; teder; teer; teergevoelig; teerhartig; tenger; vatbaar; wankel; weekhartig; zwak
eng armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal bekrompen; benepen; berooid; dichtbij; eng; in de buurt; karig; kleingeestig; kleinzielig; krap; mager; met grote juistheid; met weinig ruimte; nabij; nabijgelegen; nauw; nauwgezet; pover; schraal; smal; smalletjes; van geringe breedte; vlakbij
fein armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal aangenaam; aardig; behaaglijk; bijzonder aangenaam; breekbaar; broos; chic; cru; decoratief; delicaat; dun; eerlijk; elegant; esthetisch; fijn; fijngebouwd; fijngevoelig; fragiel; frèle; gammel; geraffineerd; gracieus; iel; ijl; krakkemikkig; kwetsbaar; leuk; lief; modieuze verfijning; onomwonden; onverbloemd; onverholen; open; openlijk; oprecht; plezant; plezierig; prettig; rank; rechtschapen; rechttoe rechtaan; sierlijk; slank; slank en smal; slap; smaakvol; stijlvol; subtiel; sympathiek; teder; teer; tenger; van geringe dichtheid; verfijnd; wankel; zwak
flau armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal breekbaar; broos; dof; flauw; flets; fragiel; gammel; grauwkleurig; grijs; krakkemikkig; krukkig; kwetsbaar; laf; lijzig; log; loom; mat; mistig; nevelachtig; niet helder; onbeholpen; onduidelijk; onhandig; onhelder; schutterig; slungelig; smakeloos; stumperig; stuntelig; sukkelig; teer; vaag; vagelijk; wankel; wazig; zonder smaak; zonder zout; zouteloos; zoutloos; zwak
gebrechlich armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal arm; bleekjes; breekbaar; broos; dun; fragiel; gammel; geen vet op de botten hebbende; iel; inferieur; krakkemikkig; krukkig; kwetsbaar; mager; minderwaardig; onbeholpen; ondermaats; ondeugdelijk; onhandig; pips; schraal; schriel; schutterig; slap; slapjes; slecht; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig; teer; tweederangs; wankel; wee; ziekelijk; zwak
gedrungen armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal ineengedrongen
gering armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal amper; armelijk; armoedig; bekrompen; benepen; berooid; bijna geen; gemeen; gering; haast geen; in geringe mate; karig; klein; kleingeestig; kleinzielig; krap; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; licht; lichtwegend; luttel; mager; marginaal; miniem; minimaal; minste; nauwelijks; niet hoog; niet overvloedig; onedel; pover; schraal; ternauwernood; weinig
geringfügig armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal berooid; gering; karig; luttel; mager; miniem; minimaal; minitueus; minste; minuscuul; pover; schraal; weinig; zeer klein
grundlos armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal bodemloos; gammel; krakkemikkig; los; onbillijk; ongefundeerd; ongegrond; ongemotiveerd; onrechtvaardig; onredelijk; onvast; rank; unfair; wankel; wankelbaar; wankelend; zonder basis; zonder grond; zonder reden; zwak
hager armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal benig; berooid; dun; geen vet op de botten hebbende; iel; ijl; karig; lang en dun; mager; piekerig; pover; schraal; schriel; spichtig; spinachtig; sprieterig; sprietig; tenger; van geringe dichtheid
handlich armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal behendig; bekwaam; briljant; eenvoudig te bedienen; gemakkelijk te hanteren; handelbaar; handig; handzaam; hanteerbaar; ingenieus; knap; kundig; kunstig; makkelijk in het gebruik; vaardig; vindingrijk
hilflos armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal bleekjes; breekbaar; broos; delicaat; fijn; fijngevoelig; fragiel; frèle; gebrekkig; hulpeloos; iel; knullig; krukkig; kwetsbaar; onbeholpen; onhandig; pips; schutterig; slap; slapjes; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig; teder; teer; tenger; wee; weerloos; ziekelijk; zwak
hinfällig armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal aftands; arm; armetierig; berooid; bleekjes; breekbaar; broos; fragiel; gammel; inferieur; karig; krakkemikkig; krakkemikkige; krukkig; kwetsbaar; kwijnend; mager; minderwaardig; onbeholpen; ondermaats; ondeugdelijk; onhandig; onooglijk; pips; pover; schraal; schutterig; slap; slapjes; slecht; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelig; teer; tweederangs; verlopen; wankel; wee; wrak; ziekelijk; zwak
hohl armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal concaaf; dof; flets; hol; holrond; inhoudsloos; leeg; mat; niet helder; nietszeggend
karg armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal arm; berooid; dor; droog; dun; geen vet op de botten hebbende; iel; inferieur; karig; luttel; mager; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; onvolgroeid; pover; schraal; schriel; slecht; tweederangs; verdord; weinig; zwak
klein armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal bekrompen; benepen; gering; hokkerig; klein; kleingeestig; kleinzielig; luttel; miniem; minimaal; minste; ondermaats; petieterig; van geringe afmeting; weinig
kläglich armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal deerlijk; deplorabel; ellendig; jammerend; jeremiërend; klaaglijk; klagelijk; klagend; klagerig; lamenterend; meelijwekkend; miserabel; weeklagend
knapp armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal bekrompen; benepen; berooid; bondig; dichtbij; droog; eng; in de buurt; karig; klein; kleingeestig; kleinzielig; krap; krap bij kas; mager; met weinig ruimte; nabij; nabijgelegen; nauw; nauwsluitend; niet overvloedig; ondermaats; pover; ragfijn; schraal; schriel; smal; smalletjes; strak; summier; van geringe afmeting; van geringe breedte; vlakbij
kränklich armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal bleekjes; breekbaar; broos; dun; fragiel; gammel; geen vet op de botten hebbende; iel; krakkemikkig; krukkig; kwetsbaar; mager; menstruerend; onbeholpen; ongesteld; ongezond; onhandig; pips; schraal; schriel; schutterig; slap; slapjes; slungelig; stumperig; stuntelig; sukkelend; sukkelig; teer; wankel; wee; ziekelijk; ziekjes; zwak
kärglich armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal arm; dor; droog; dun; geen vet op de botten hebbende; iel; inferieur; luttel; mager; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; onvolgroeid; schraal; schriel; slecht; tweederangs; weinig; zwak
mager armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal droog; dun; geen vet op de botten hebbende; halfvet; iel; laagcalorisch; luttel; mager; schraal; schriel; vetarm; weinig
miserabel armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal akelig; bedonderd; belabberd; belazerd; beroerd; deplorabel; diep ongelukkig; ellendig; lamlendig; meelijwekkend; miserabel; naar
mittellos armoedig; flodderig; haveloos; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verlopen berooid; doodarm; straatarm
nichtig armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal dun; geen vet op de botten hebbende; iel; mager; miniem; minitueus; nietig; onaangebroken; onaangeroerd; onaangetast; ongebruikt; ongeldig; ongeopend; schraal; schriel
schadhaft armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal aan stukken; beschadigd; defect; gebarsten; gebroken; gehavend; geschonden; in stukken; kapot; onklaar; stuk
schlaff armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal bleekjes; doezelig; dof; dood; flets; futloos; gammel; geesteloos; krachteloos; krakkemikkig; krukkig; lamlendig; levenloos; lusteloos; mat; niet bezield; niet helder; onbeholpen; onbezield; onhandig; pips; schutterig; slap; slapjes; slungelig; soezerig; stumperig; stuntelig; suf; sukkelig; wankel; wee; ziekelijk; zwak
schlapp armzalig; karig; mager; pover; schamel; schraal bleekjes; dof; energieloos; flauw; flets; futloos; gammel; krachteloos; krakkemikkig; krukkig; kwabbig; lamlendig; landerig; lijzig; lillend; log; loom; lusteloos; mat; niet helder; onbeholpen; onhandig; pips; schutterig; slap; slapjes; slungelig; smakeloos; stumperig; stuntelig; sukkelig; wankel; wee; ziekelijk; zonder smaak; zwak
schlecht armzalig; bekaaid; er bekaaid afkomen; karig; mager; pover; schamel; schraal akelig; bedorven; beroerd; bijkomstig; ellendig; gammel; gebrekkig; gemeen; inferieur; krakkemikkig; kwaadwillig; luguber; macaber; met slechte intentie; min; misplaatst

Verwante woorden van "schamel":

  • schamelheid, schameler, schamelere, schamelst, schamelste, schamele

Wiktionary: schamel

schamel
adjective
  1. waarvoor men zich schaamt
  2. gering in omvang

Cross Translation:
FromToVia
schamel mager meager — poor, deficient or inferior
schamel unglücklich; arm; erbärmlich malheureux — Qui porte malheur, qui annonce ou qui cause du malheur. (Sens général)
schamel elend; erbärmlich; jämmerlich misérable — Qui réduire à la misère ; qui inspirer la pitié.
schamel schlecht; übel; mies; scheußlich piètre — Qui est mesquin, chétif et de nulle valeur dans son genre.