Overzicht
Nederlands naar Duits: Meer gegevens...
- schamelheid:
-
schamel:
- spärlich; schmächtig; miserabel; empfindlich; knapp; klein; schwach; winzig; geringfügig; sparsam; mager; hager; kläglich; eng; fein; schlecht; gering; hohl; dünn; öde; karg; hinfällig; dürftig; schlapp; hilflos; schlaff; schäbig; handlich; unscheinbar; ungültig; zerbrechlich; schütter; flau; nichtig; vergänglich; gedrungen; grundlos; kärglich; schadhaft; gebrechlich; schwächlich; kränklich; sehrklein; armselig; verlottert; elend; mittellos; unansehnlich; ärmlich; zerlumpt; armutig; verludert; schlottrig
-
Wiktionary:
- schamelheid → Elend, Not
- schamel → ärmlich, dürftig
- schamel → mager, unglücklich, arm, erbärmlich, elend, jämmerlich, schlecht, übel, mies, scheußlich
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor schamelheid (Nederlands) in het Duits
schamelheid:
-
de schamelheid (karigheid; schraalheid; poverheid; armzaligheid)
Vertaal Matrix voor schamelheid:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Kargheit | armzaligheid; karigheid; poverheid; schamelheid; schraalheid | gebrek; krapte; magerheid; magerte; schaarsheid; schaarste; schraalheid; tekort |
Spärlichkeit | armzaligheid; karigheid; poverheid; schamelheid; schraalheid | gebrek; krapte; schaarsheid; schaarste; tekort; zuinig zijn; zuinigheid |
Ärmlichkeit | armzaligheid; karigheid; poverheid; schamelheid; schraalheid | behoeftigheid; gebrek; haveloosheid; krapte; magerheid; magerte; misdeeldheid; nood; noodwendigheid; schaarsheid; schaarste; schraalheid; sjofelheid; stumperigheid; tekort |
Verwante woorden van "schamelheid":
Wiktionary: schamelheid
schamel:
-
schamel (pover; schraal; mager; armzalig; karig)
spärlich; schmächtig; miserabel; empfindlich; knapp; klein; schwach; winzig; geringfügig; sparsam; mager; hager; kläglich; eng; fein; schlecht; gering; hohl; dünn; öde; karg; hinfällig; dürftig; schlapp; hilflos; schlaff; schäbig; handlich; unscheinbar; ungültig; zerbrechlich; schütter; flau; nichtig; vergänglich; gedrungen; grundlos; kärglich; schadhaft; gebrechlich; schwächlich; kränklich; sehrklein-
spärlich bijvoeglijk naamwoord
-
schmächtig bijvoeglijk naamwoord
-
miserabel bijvoeglijk naamwoord
-
empfindlich bijvoeglijk naamwoord
-
knapp bijvoeglijk naamwoord
-
klein bijvoeglijk naamwoord
-
schwach bijvoeglijk naamwoord
-
winzig bijvoeglijk naamwoord
-
geringfügig bijvoeglijk naamwoord
-
sparsam bijvoeglijk naamwoord
-
mager bijvoeglijk naamwoord
-
hager bijvoeglijk naamwoord
-
kläglich bijvoeglijk naamwoord
-
eng bijvoeglijk naamwoord
-
fein bijvoeglijk naamwoord
-
schlecht bijvoeglijk naamwoord
-
gering bijvoeglijk naamwoord
-
hohl bijvoeglijk naamwoord
-
dünn bijvoeglijk naamwoord
-
öde bijvoeglijk naamwoord
-
karg bijvoeglijk naamwoord
-
hinfällig bijvoeglijk naamwoord
-
dürftig bijvoeglijk naamwoord
-
schlapp bijvoeglijk naamwoord
-
hilflos bijvoeglijk naamwoord
-
schlaff bijvoeglijk naamwoord
-
schäbig bijvoeglijk naamwoord
-
handlich bijvoeglijk naamwoord
-
unscheinbar bijvoeglijk naamwoord
-
ungültig bijvoeglijk naamwoord
-
zerbrechlich bijvoeglijk naamwoord
-
schütter bijvoeglijk naamwoord
-
flau bijvoeglijk naamwoord
-
nichtig bijvoeglijk naamwoord
-
vergänglich bijvoeglijk naamwoord
-
gedrungen bijvoeglijk naamwoord
-
grundlos bijvoeglijk naamwoord
-
kärglich bijvoeglijk naamwoord
-
schadhaft bijvoeglijk naamwoord
-
gebrechlich bijvoeglijk naamwoord
-
schwächlich bijvoeglijk naamwoord
-
kränklich bijvoeglijk naamwoord
-
sehrklein bijvoeglijk naamwoord
-
-
schamel (haveloos; sjofel; flodderig; verlopen; sjofeltjes; pover; armoedig)
armselig; verlottert; elend; schäbig; mittellos; unansehnlich; ärmlich; zerlumpt; armutig; verludert; schlottrig-
armselig bijvoeglijk naamwoord
-
verlottert bijvoeglijk naamwoord
-
elend bijvoeglijk naamwoord
-
schäbig bijvoeglijk naamwoord
-
mittellos bijvoeglijk naamwoord
-
unansehnlich bijvoeglijk naamwoord
-
ärmlich bijvoeglijk naamwoord
-
zerlumpt bijvoeglijk naamwoord
-
armutig bijvoeglijk naamwoord
-
verludert bijvoeglijk naamwoord
-
schlottrig bijvoeglijk naamwoord
-
-
schamel (er bekaaid afkomen; bekaaid; pover)
Vertaal Matrix voor schamel:
Verwante woorden van "schamel":
Wiktionary: schamel
schamel
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• schamel | → mager | ↔ meager — poor, deficient or inferior |
• schamel | → unglücklich; arm; erbärmlich | ↔ malheureux — Qui porte malheur, qui annonce ou qui cause du malheur. (Sens général) |
• schamel | → elend; erbärmlich; jämmerlich | ↔ misérable — Qui réduire à la misère ; qui inspirer la pitié. |
• schamel | → schlecht; übel; mies; scheußlich | ↔ piètre — Qui est mesquin, chétif et de nulle valeur dans son genre. |