Nederlands
Uitgebreide vertaling voor samenloop (Nederlands) in het Duits
samenloop:
-
de samenloop
Vertaal Matrix voor samenloop:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Zusammenfluß | samenloop | samenstroming; samenvloeiing |
Zusammenlauf | samenloop | oploop |
Verwante woorden van "samenloop":
samenloop vorm van samenlopen:
-
samenlopen (samenvallen)
zusammenfallen; zusammentreffen-
zusammenfallen werkwoord (falle zusammen, fällst zusammen, fällt zusammen, fiel zusammen, fielet zusammen, zusammengefallen)
-
zusammentreffen werkwoord (treffe zusammen, triffst zusammen, trifft zusammen, traf zusammen, trafet zusammen, zusammengetroffen)
-
Conjugations for samenlopen:
o.t.t.
- loop samen
- loopt samen
- loopt samen
- lopen samen
- lopen samen
- lopen samen
o.v.t.
- liep samen
- liep samen
- liep samen
- liepen samen
- liepen samen
- liepen samen
v.t.t.
- ben samengelopen
- bent samengelopen
- is samengelopen
- zijn samengelopen
- zijn samengelopen
- zijn samengelopen
v.v.t.
- was samengelopen
- was samengelopen
- was samengelopen
- waren samengelopen
- waren samengelopen
- waren samengelopen
o.t.t.t.
- zal samenlopen
- zult samenlopen
- zal samenlopen
- zullen samenlopen
- zullen samenlopen
- zullen samenlopen
o.v.t.t.
- zou samenlopen
- zou samenlopen
- zou samenlopen
- zouden samenlopen
- zouden samenlopen
- zouden samenlopen
diversen
- loop samen!
- loopt samen!
- samengelopen
- samenlopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
samenlopen
Vertaal Matrix voor samenlopen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Zusammen kommen | samenlopen | |
Zusammen laufen | samenlopen | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
zusammenfallen | samenlopen; samenvallen | bemiddelen; bouwvallig worden; in elkaar zakken; ineenstorten; ingrijpen; instorten; interfereren; interrumperen; interveniëren; invallen; inzakken; inzinken; tussenbeide komen; tussenkomen; vervallen |
zusammentreffen | samenlopen; samenvallen | bemiddelen; bijeen komen; elkaar ontmoeten; ingrijpen; interfereren; interrumperen; interveniëren; samenkomen; tussenbeide komen; tussenkomen |