Nederlands

Uitgebreide vertaling voor samenkoppelen (Nederlands) in het Duits

samenkoppelen:

samenkoppelen werkwoord (koppel samen, koppelt samen, koppelde samen, koppelden samen, samengekoppeld)

  1. samenkoppelen (verbinden; koppelen)
    koppeln; verbinden; kuppeln; zusammenfügen; verkuppeln; fügen; knüpfen; vereinigen; zusammenlegen; verketten; aneinanderreihen; vereinen
    • koppeln werkwoord (koppele, koppelst, koppelt, koppelte, koppeltet, gekoppelt)
    • verbinden werkwoord (verbinde, verbindets, verbindet, verbandet, verbunden)
    • kuppeln werkwoord (kuppele, kuppelst, kuppelt, kuppelte, kuppeltet, gekuppelt)
    • zusammenfügen werkwoord (füge zusammen, fügst zusammen, fügt zusammen, fügte zusammen, fügtet zusammen, zusammengefügt)
    • verkuppeln werkwoord (verkuppele, verkuppelst, verkuppelt, verkuppelte, verkuppeltet, verkuppelt)
    • fügen werkwoord (füge, fügst, fügt, fügte, fügtet, gefügt)
    • knüpfen werkwoord (knüpfe, knüpfst, knüpft, knüpfte, knüpftet, geknüpft)
    • vereinigen werkwoord (vereinige, vereinigst, vereinigt, vereinigte, vereinigtet, vereinigt)
    • zusammenlegen werkwoord (lege zusammen, legst zusammen, legt zusammen, legte zusammen, legtet zusammen, zusammengelegt)
    • verketten werkwoord (verkette, verkettest, verkettet, verkettete, verkettetet, verkettet)
    • aneinanderreihen werkwoord
    • vereinen werkwoord (vereine, vereinst, vereint, vereinte, vereintet, vereint)

Conjugations for samenkoppelen:

o.t.t.
  1. koppel samen
  2. koppelt samen
  3. koppelt samen
  4. koppelen samen
  5. koppelen samen
  6. koppelen samen
o.v.t.
  1. koppelde samen
  2. koppelde samen
  3. koppelde samen
  4. koppelden samen
  5. koppelden samen
  6. koppelden samen
v.t.t.
  1. heb samengekoppeld
  2. hebt samengekoppeld
  3. heeft samengekoppeld
  4. hebben samengekoppeld
  5. hebben samengekoppeld
  6. hebben samengekoppeld
v.v.t.
  1. had samengekoppeld
  2. had samengekoppeld
  3. had samengekoppeld
  4. hadden samengekoppeld
  5. hadden samengekoppeld
  6. hadden samengekoppeld
o.t.t.t.
  1. zal samenkoppelen
  2. zult samenkoppelen
  3. zal samenkoppelen
  4. zullen samenkoppelen
  5. zullen samenkoppelen
  6. zullen samenkoppelen
o.v.t.t.
  1. zou samenkoppelen
  2. zou samenkoppelen
  3. zou samenkoppelen
  4. zouden samenkoppelen
  5. zouden samenkoppelen
  6. zouden samenkoppelen
en verder
  1. is samengekoppeld
  2. zijn samengekoppeld
diversen
  1. koppel samen!
  2. koppelt samen!
  3. samengekoppeld
  4. samenkoppelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor samenkoppelen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verbinden verbinden
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aneinanderreihen koppelen; samenkoppelen; verbinden aaneenschakelen; bijeen voegen; binden; boeien; combineren; een combinatie maken; ketenen; kluisteren; koppelen; samenvoegen; verbinden
fügen koppelen; samenkoppelen; verbinden inleggen; invoegen; neerleggen; onderuit halen; tussenleggen
knüpfen koppelen; samenkoppelen; verbinden
koppeln koppelen; samenkoppelen; verbinden aaneensluiten; aanhaken; aankoppelen; bijeen voegen; combineren; een combinatie maken; klieken; koppelen; samenvoegen; vasthaken; vastkoppelen
kuppeln koppelen; samenkoppelen; verbinden aanhaken; aankoppelen; bijeen voegen; combineren; samenvoegen; vasthaken; vastkoppelen
verbinden koppelen; samenkoppelen; verbinden aan elkaar knopen; aaneenschakelen; bevestigen; bijeen voegen; combineren; knopen; onderling verbinden; samenvoegen; van verband voorzien; verbinden; verbinding maken; zich verbinden; zwachtelen
vereinen koppelen; samenkoppelen; verbinden bijeen voegen; combineren; samenvoegen
vereinigen koppelen; samenkoppelen; verbinden bijeen komen; bijeen voegen; combineren; samenkomen; samenvoegen
verketten koppelen; samenkoppelen; verbinden aaneenschakelen; bijeen voegen; binden; boeien; combineren; ineenvlechten; ketenen; kluisteren; koppelen; samenvoegen; verbinden; vervlechten; verweven
verkuppeln koppelen; samenkoppelen; verbinden
zusammenfügen koppelen; samenkoppelen; verbinden aaneenschakelen; bijeen voegen; combineren; een combinatie maken; fuseren; ineensmelten; koppelen; panorama maken; paren; samensmelten; samenvoegen; verbinden; versmelten
zusammenlegen koppelen; samenkoppelen; verbinden bij elkaar leggen; bijeen voegen; combineren; dubbelvouwen; een combinatie maken; fuseren; ineensmelten; samensmelten; samenvoegen; versmelten