Nederlands
Uitgebreide vertaling voor roteren (Nederlands) in het Duits
roteren:
-
roteren (wentelen; draaien; rollen; ronddraaien; kantelen)
rollen; rotieren; herumwirbeln; drehen; herumschwenken; umwenden; kehren; umdrehen; herumdrehen; sich drehen; sich wälzen; kugeln; umkehren; sich herum drehen; verdrehen; transformieren-
herumwirbeln werkwoord (wirble herum, wirbelst herum, wirbelt herum, wirbelte herum, wirbeltet herum, herumgewirbelt)
-
herumschwenken werkwoord (schwenke herum, schwenkst herum, schwenkt herum, schwenkte herum, schwenktet herum, herumgeschwenkt)
-
herumdrehen werkwoord (drehe herum, drehst herum, dreht herum, drehte herum, drehtet herum, herumgedreht)
-
sich drehen werkwoord (drehe mich, drehst dich, dreht sich, drehte sich, drehtet euch, sich gedreht)
-
sich herum drehen werkwoord
-
transformieren werkwoord (transformiere, transformierst, transformiert, transformierte, transformiertet, transformiert)
Conjugations for roteren:
o.t.t.
- roteer
- roteert
- roteert
- roteren
- roteren
- roteren
o.v.t.
- roteerde
- roteerde
- roteerde
- roteerden
- roteerden
- roteerden
v.t.t.
- ben geroteerd
- bent geroteerd
- is geroteerd
- zijn geroteerd
- zijn geroteerd
- zijn geroteerd
v.v.t.
- was geroteerd
- was geroteerd
- was geroteerd
- waren geroteerd
- waren geroteerd
- waren geroteerd
o.t.t.t.
- zal roteren
- zult roteren
- zal roteren
- zullen roteren
- zullen roteren
- zullen roteren
o.v.t.t.
- zou roteren
- zou roteren
- zou roteren
- zouden roteren
- zouden roteren
- zouden roteren
en verder
- heb geroteerd
- hebt geroteerd
- heeft geroteerd
- hebben geroteerd
- hebben geroteerd
- hebben geroteerd
diversen
- roteer!
- roteert!
- geroteerd
- roterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze