Nederlands

Uitgebreide vertaling voor rijst (Nederlands) in het Duits

rijst:

rijst [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de rijst
    der Reis
    • Reis [der ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor rijst:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Reis rijst loot; takje; twijg

Verwante definities voor "rijst":

  1. korrels van bepaalde graansoort1
    • we eten rijst met kip en kerrie1

Wiktionary: rijst

rijst
  1. weißes, gekocht gegessenes Getreide

Cross Translation:
FromToVia
rijst Reis rice — plants
rijst Reis rice — seeds used as food
rijst Reis riz — Plante et grain (sauf mention contraire)

rijzen:

rijzen werkwoord (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)

  1. rijzen (oprijzen)
    werden; entstehen; steigen; entkeimen; gelangen; sicherheben; wachsen; eintreten; schwellen; aufgehen; entspringen; erstehen; anschwellen
    • werden werkwoord (werde, wirst, wird, wurde, wurdet, geworden)
    • entstehen werkwoord (entstehe, entstehst, entsteht, entstand, entstandet, entstanden)
    • steigen werkwoord (steige, steigst, steigt, stieg, stiegt, gestiegen)
    • entkeimen werkwoord (entkeime, entkeimst, entkeimt, entkeimte, entkeimtet, entkeimt)
    • gelangen werkwoord (gelange, gelangst, gelangt, gelangte, gelangtet, gelangt)
    • sicherheben werkwoord
    • wachsen werkwoord (wachse, wächst, wuchs, wuchst, gewachsen)
    • eintreten werkwoord (trete ein, trittst ein, tritt ein, trat ein, tratet ein, eingetritten)
    • schwellen werkwoord (schwelle, schwellst, schwellt, schwellte, schwelltet, geschwellt)
    • aufgehen werkwoord (gehe auf, gehst auf, geht auf, ging auf, ginget auf, aufgegangen)
    • entspringen werkwoord (entspringe, entspringst, entspringt, entsprang, entsprangt, entsprungen)
    • erstehen werkwoord
    • anschwellen werkwoord (schwelle an, schwellst an, schwellt an, schwellte an, schwelltet an, angeschwellt)
  2. rijzen (gaan staan; opstaan; omhoogrijzen)
    aufstehen; gehen; emporkommen; sicher heben; treiben; aufgehen
    • aufstehen werkwoord (stehe auf, stehst auf, steht auf, stand auf, standet auf, aufgestanden)
    • gehen werkwoord (gehe, gehst, geht, ging, gingt, gegangen)
    • emporkommen werkwoord
    • sicher heben werkwoord
    • treiben werkwoord (treibe, treibst, treibt, trieb, triebt, getrieben)
    • aufgehen werkwoord (gehe auf, gehst auf, geht auf, ging auf, ginget auf, aufgegangen)
  3. rijzen (omhoogstijgen; stijgen; omhoog rijzen; omhoog komen; aanwassen)
    steigen; zunehmen; anwachsen; anschwellen; schwellen; emporsteigen
    • steigen werkwoord (steige, steigst, steigt, stieg, stiegt, gestiegen)
    • zunehmen werkwoord (nehme zu, nimmst zu, nimmt zu, nahm zu, nahmt zu, zugenommen)
    • anwachsen werkwoord (wachse an, wächst an, wuchs an, wuchset an, angewuchsen)
    • anschwellen werkwoord (schwelle an, schwellst an, schwellt an, schwellte an, schwelltet an, angeschwellt)
    • schwellen werkwoord (schwelle, schwellst, schwellt, schwellte, schwelltet, geschwellt)
    • emporsteigen werkwoord (steige empor, steigst empor, steigt empor, stieg empor, stiegt empor, emporgestiegen)
  4. rijzen (omhoogrijzen; oprijzen)
    emporsteigen; steigen; schwellen; aufsteigen; ansteigen; aufragen; ersteigen; heraufkommen; hochsteigen; emporragen; heraufsteigen; emporkommen
    • emporsteigen werkwoord (steige empor, steigst empor, steigt empor, stieg empor, stiegt empor, emporgestiegen)
    • steigen werkwoord (steige, steigst, steigt, stieg, stiegt, gestiegen)
    • schwellen werkwoord (schwelle, schwellst, schwellt, schwellte, schwelltet, geschwellt)
    • aufsteigen werkwoord (steige auf, steigst auf, stiegt auf, stieg auf, aufgestiegen)
    • ansteigen werkwoord (steige an, steigst an, steigt an, stieg an, stiegt an, angestiegen)
    • aufragen werkwoord (rage auf, ragst auf, ragt auf, ragte auf, ragtet auf, aufgeragt)
    • ersteigen werkwoord
    • heraufkommen werkwoord (komme herauf, kommst herauf, kommt herauf, kam herauf, kamt herauf, heraufgekommen)
    • hochsteigen werkwoord (steige hoch, steigst hoch, steigt hoch, stieg hoch, stiegt hoch, hochgestiegen)
    • emporragen werkwoord (rage empor, ragst empor, ragt empor, ragte empor, ragtet empor, emporgeragt)
    • heraufsteigen werkwoord (steige herauf, steigst herauf, steigt herauf, stieg herauf, stiegt herauf, wird heraufsteigen)
    • emporkommen werkwoord

Conjugations for rijzen:

o.t.t.
  1. rijs
  2. rijst
  3. rijst
  4. rijzen
  5. rijzen
  6. rijzen
o.v.t.
  1. rees
  2. rees
  3. rees
  4. rezen
  5. rezen
  6. rezen
v.t.t.
  1. ben gerezen
  2. bent gerezen
  3. is gerezen
  4. zijn gerezen
  5. zijn gerezen
  6. zijn gerezen
v.v.t.
  1. was gerezen
  2. was gerezen
  3. was gerezen
  4. waren gerezen
  5. waren gerezen
  6. waren gerezen
o.t.t.t.
  1. zal rijzen
  2. zult rijzen
  3. zal rijzen
  4. zullen rijzen
  5. zullen rijzen
  6. zullen rijzen
o.v.t.t.
  1. zou rijzen
  2. zou rijzen
  3. zou rijzen
  4. zouden rijzen
  5. zouden rijzen
  6. zouden rijzen
diversen
  1. rijs!
  2. rijst!
  3. gerezen
  4. rijzend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor rijzen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anschwellen aanwassen; omhoog komen; omhoog rijzen; omhoogstijgen; oprijzen; rijzen; stijgen aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; dik worden; gedijen; groeien; groter worden; omhooggaan; opzetten; opzwellen; stijgen; toenemen; uitdijen; vermeerderen; zwellen
ansteigen omhoogrijzen; oprijzen; rijzen aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groter worden; omhooggaan; omhoogkomen; opstijgen; opvliegen; opzetten; stijgen; toenemen; vermeerderen
anwachsen aanwassen; omhoog komen; omhoog rijzen; omhoogstijgen; rijzen; stijgen aangroeien; zich vermeerderen
aufgehen gaan staan; omhoogrijzen; oprijzen; opstaan; rijzen aankloppen; aantikken; doorbreken; juist zijn; kloppen; losgaan; omhoog schieten; opengaan; opkomen bij; opschieten; overeenstemmen; tikken; uit de grond schieten
aufragen omhoogrijzen; oprijzen; rijzen
aufstehen gaan staan; omhoogrijzen; opstaan; rijzen gaan staan; omhoogkomen; opstaan; verheffen
aufsteigen omhoogrijzen; oprijzen; rijzen afvliegen; omhoogkomen; opdagen; opduiken; opgaan; opkomen; opstijgen; opvliegen; promotie maken; verschijnen; wegvliegen
eintreten oprijzen; rijzen aan het licht komen; betreden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; ingaan; inschoppen; intrappen; lid worden; opentrappen; verschijnen; voor de dag komen; voorbinden; voordoen; zich voltrekken
emporkommen gaan staan; omhoogrijzen; oprijzen; opstaan; rijzen
emporragen omhoogrijzen; oprijzen; rijzen uitrijzen; uittorenen
emporsteigen aanwassen; omhoog komen; omhoog rijzen; omhoogrijzen; omhoogstijgen; oprijzen; rijzen; stijgen de hoogte ingaan; in de lucht omhoogstijgen; klimmen; omhoog gaan; omhoogklimmen; omhoogkomen; omhoogstijgen; opklauteren; opklimmen; opstijgen; opvliegen; stijgen
entkeimen oprijzen; rijzen spruiten; uitschieten; uitschieten plantkunde; voortspruiten
entspringen oprijzen; rijzen ontspringen; ontspruiten; ontstaan; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; uitwijken voor iets; voortkomen; voortkomen uit
entstehen oprijzen; rijzen afwisselen; herzien; in het leven roepen; maken; ontspringen; ontspruiten; ontstaan; ontstaan uit; scheppen; tot stand komen; uitbotten; uitkomen; uitlopen; veranderen; verwisselen; voortkomen; voortkomen uit; wijzigen
erstehen oprijzen; rijzen aankopen; aanschaffen; bewaarheid worden; blijken; kopen; ontspinnen; opkopen; overnemen; resulteren; uitkomen; uitkomen bij; uitvloeien in; verkrijgen; verwerven
ersteigen omhoogrijzen; oprijzen; rijzen beklimmen; omhoogkomen; opstijgen; opvliegen
gehen gaan staan; omhoogrijzen; opstaan; rijzen banjeren; de hort op gaan; functioneren; gaan; lopen; obsederen; stappen; uitgaan; zich begeven; zich voortbewegen
gelangen oprijzen; rijzen
heraufkommen omhoogrijzen; oprijzen; rijzen aan het licht komen; bovenkomen; hoger worden; omhoogkomen; opstijgen; opvliegen; verschijnen; voor de dag komen; voordoen
heraufsteigen omhoogrijzen; oprijzen; rijzen klimmen; omhoog gaan; omhoogklimmen; omhoogkomen; omhoogstijgen; opklauteren; opklimmen; opstijgen; opvliegen; stijgen
hochsteigen omhoogrijzen; oprijzen; rijzen klimmen; omhoog gaan; omhoogklimmen; omhoogkomen; omhoogstijgen; opklauteren; opklimmen; opstijgen; opvliegen; stijgen
schwellen aanwassen; omhoog komen; omhoog rijzen; omhoogrijzen; omhoogstijgen; oprijzen; rijzen; stijgen dik worden; opzwellen; uitdijen; uitzwellen; zwellen
sicher heben gaan staan; omhoogrijzen; opstaan; rijzen
sicherheben oprijzen; rijzen
steigen aanwassen; omhoog komen; omhoog rijzen; omhoogrijzen; omhoogstijgen; oprijzen; rijzen; stijgen afstappen; bouwen; construeren; de hort op gaan; klauteren; klimmen; omhoogklimmen; omhoogkomen; omlaagstappen; opdagen; opduiken; opgaan; opkomen; opstijgen; opvliegen; opzitten; stappen; uitgaan; verschijnen
treiben gaan staan; omhoogrijzen; opstaan; rijzen aankweken; aanplanten; begaan; beoefenen; de liefde bedrijven; doen; fokken; functioneren; genereren; handelen; kweken; lenen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontlenen; opkweken; per ongeluk doen; planten; plegen; procreëren; telen; tornen; uithalen; uitoefenen; uitrichten; uitspoken; uittrekken; uitvoeren; verbouwen; verrichten; voortbrengen
wachsen oprijzen; rijzen groeien; groot worden; in de was zetten; ontstaan; opgroeien; voortkomen
werden oprijzen; rijzen worden; zullen
zunehmen aanwassen; omhoog komen; omhoog rijzen; omhoogstijgen; rijzen; stijgen aangroeien; aankomen; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; dikker worden; gedijen; groeien; groter worden; omhooggaan; opzetten; stijgen; talrijker maken; toenemen; tot damp worden; uitbreiden; verdampen; vergroten; vermeerderen; vervliegen; zwaarder worden

Wiktionary: rijzen

rijzen
verb
  1. (der Teig beim Backen): sich in der Ruhephase beim Gärprozess befinden, aufgehen, gären

Cross Translation:
FromToVia
rijzen steigen; aufsteigen rise — To move upwards
rijzen aufstehen rise — action of moving upwards