Nederlands
Uitgebreide vertaling voor reet (Nederlands) in het Duits
reet:
Vertaal Matrix voor reet:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Einschnitt | barst; gat; groef; inkeping; kloof; opening; reet; scheur; split; uitsparing | brandgang; haal; inkeping; inkerving; insnijding; jaap; keep; kerf; kras; pennekras; scheiding; segregatie; snede; snee; snijwond; sponning; verbreking; vore |
Kerbe | barst; gat; groef; inkeping; kloof; opening; reet; scheur; split; uitsparing | inkeping; inkerving; insnijding; jaap; keep; kerf; kerfsnede; snede; snee |
Riß | barst; gat; groef; inkeping; kloof; opening; reet; scheur; split; uitsparing | barst; breuk; krak; scheur; torn |
Spalte | barst; gat; groef; inkeping; kloof; opening; reet; scheur; split; uitsparing | bergkloof; bergspleet; geluidsniveau; holte; kloof; kolom; kolom tekst op een pagina; muurnis; nis; opening; paginagedeelte; rotskloof; scheur; spleet; spouw; torn; tussenruimte; uitholling; uitsparing; volume |
Not Specified | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
Spalte | kolom |
Verwante woorden van "reet":
rijten:
-
rijten (openscheuren; losscheuren; openrijten)
Conjugations for rijten:
o.t.t.
- rijt
- rijt
- rijt
- rijten
- rijten
- rijten
o.v.t.
- reet
- reet
- reet
- reten
- reten
- reten
v.t.t.
- heb gereten
- hebt gereten
- heeft gereten
- hebben gereten
- hebben gereten
- hebben gereten
v.v.t.
- had gereten
- had gereten
- had gereten
- hadden gereten
- hadden gereten
- hadden gereten
o.t.t.t.
- zal rijten
- zult rijten
- zal rijten
- zullen rijten
- zullen rijten
- zullen rijten
o.v.t.t.
- zou rijten
- zou rijten
- zou rijten
- zouden rijten
- zouden rijten
- zouden rijten
en verder
- is gereten
- zijn gereten
diversen
- rijt!
- rijt!
- gereten
- rijtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor rijten:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
aufbrechen | losscheuren; openrijten; openscheuren; rijten | afreizen; gaan; heengaan; huizen kraken; kapotmaken; knakken; kraken; losbarsten; losbreken; moeren; mollen; omhoogkomen; opbreken; openbreken; openrukken; opensperren; opstappen; opstijgen; opvliegen; smeren; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken |
aufreißen | losscheuren; openrijten; openscheuren; rijten | grootspreken; kapot scheuren; kraken; losbreken; openbreken; openrukken; opensperren; opscheppen; opsnijden; snoeven; verscheuren |
einreißen | losscheuren; openrijten; openscheuren; rijten | aanwennen; een gewoonte worden; eigenmaken; gewend raken; leren; oppeuzelen; opvreten; verslinden; verzwelgen |
reißen | losscheuren; openrijten; openscheuren; rijten | knapperen; knetteren; rukken; trekken |