Nederlands

Uitgebreide vertaling voor puf (Nederlands) in het Duits

puf:

puf [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de puf (daadkracht; momentum; esprit; )
    die Leistungsfähigkeit; die Arbeitsfähigkeit; die Kraft; die Tatkraft; die Arbeitskraft; die Feurigkeit; die Schneidigkeit; die Energie; die Triebkraft; die Spannkraft; die Seele; die Hektik; die Inbrunst; die Arbeitslust

Vertaal Matrix voor puf:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Arbeitsfähigkeit aandrift; daadkracht; energie; esprit; fut; kracht; momentum; puf; werklust arbeidskracht; arbeidsvermogen; functionaliteit; werkkracht; werkvermogen; werkzaamheid
Arbeitskraft aandrift; daadkracht; energie; esprit; fut; kracht; momentum; puf; werklust arbeider; arbeidskracht; arbeidsvermogen; kracht; macht; mankracht; personeel; staf; vermogen; werker; werkkracht; werkman; werknemer; werkvermogen; werkzaamheid
Arbeitslust aandrift; daadkracht; energie; esprit; fut; kracht; momentum; puf; werklust
Energie aandrift; daadkracht; energie; esprit; fut; kracht; momentum; puf; werklust capaciteit; dynamiek; electrische stroom; energie; functionaliteit; geestkracht; gelegenheden; inhoud; kansen; kracht; mogelijkheid; mogelijkheid tot verwezenlijking; omvatte ruimte; potentie; stroom; stuwkracht; vermogen; voortstuwing; voortvarendheid; werkzaamheid; wilskracht
Feurigkeit aandrift; daadkracht; energie; esprit; fut; kracht; momentum; puf; werklust temperament; vurigheid
Hektik aandrift; daadkracht; energie; esprit; fut; kracht; momentum; puf; werklust agitatie; beroering; drukte; gejaagdheid; gewoel; hectiek; kouwe drukte; ongedurigheid; onrust; stress
Inbrunst aandrift; daadkracht; energie; esprit; fut; kracht; momentum; puf; werklust drift; felheid; genoegen; genot; heftigheid; hevigheid; intensiteit; kracht; lust; wellust
Kraft aandrift; daadkracht; energie; esprit; fut; kracht; momentum; puf; werklust daadkrachtigheid; dynamiek; energie; felheid; fiksheid; gelegenheden; gespierdheid; kansen; kracht; macht; mogelijkheid; mogelijkheid tot verwezenlijking; potentie; sterke kant; sterke zijde; sterkte; stuwkracht; vermogen; voortstuwing
Leistungsfähigkeit aandrift; daadkracht; energie; esprit; fut; kracht; momentum; puf; werklust aanleg; arbeidskracht; arbeidsvermogen; begaafdheid; bekwaamheid; capaciteit; functionaliteit; gave; inhoud; knobbel; kracht; kundigheid; kwaliteit; lichamelijke geschiktheid; omvatte ruimte; prestatievermogen; scherpzinnigheid; talent; ter zake kundigheid; validiteit; vermogen; vernuft; werkkracht; werkvermogen; werkzaamheid
Schneidigkeit aandrift; daadkracht; energie; esprit; fut; kracht; momentum; puf; werklust adremheid; bijdehandheid; bitsheid; dapperheid; durf; fermheid; gevatheid; gewaagdheid; in vorm zijn; kattigheid; koenheid; kordaatheid; kranigheid; lef; moed; onversaagdheid; puntig zijn; puntigheid; scherpheid; scherpte; scherpzinnigheid; schranderheid; snedigheid; spitsheid; spitsvondigheid; vinnigheid
Seele aandrift; daadkracht; energie; esprit; fut; kracht; momentum; puf; werklust aard; geaardheid; gemoed; inborst; inslag; karakter; mentaliteit; natuur; ziel
Spannkraft aandrift; daadkracht; energie; esprit; fut; kracht; momentum; puf; werklust functionaliteit; rek; spankracht; veerkracht; werkzaamheid
Tatkraft aandrift; daadkracht; energie; esprit; fut; kracht; momentum; puf; werklust arbeidskracht; arbeidsvermogen; energie; functionaliteit; geestkracht; krachtdadigheid; werkkracht; werkvermogen; werkzaamheid; wilskracht
Triebkraft aandrift; daadkracht; energie; esprit; fut; kracht; momentum; puf; werklust aandrijving; aanmoediging; aansporing; animering; dynamiek; gistkracht; groeikracht; levensvatbaarheid; motor; opwekking; prikkel; stimulans; stimulering; stuwkracht; voortstuwing

Verwante woorden van "puf":


puf vorm van puffen:

puffen werkwoord (puf, puft, pufte, puften, gepuft)

  1. puffen (hijgen; blazen)
    keuchen; schnaufen; hecheln
    • keuchen werkwoord (keuche, keuchst, keucht, keuchte, keuchtet, gekeucht)
    • schnaufen werkwoord (schnaufe, schnaufst, schnauft, schnaufte, schnauftet, geschnauft)
    • hecheln werkwoord (hechle, hechelst, hechelt, hechelte, hecheltet, gehechelt)

Conjugations for puffen:

o.t.t.
  1. puf
  2. puft
  3. puft
  4. puffen
  5. puffen
  6. puffen
o.v.t.
  1. pufte
  2. pufte
  3. pufte
  4. puften
  5. puften
  6. puften
v.t.t.
  1. heb gepuft
  2. hebt gepuft
  3. heeft gepuft
  4. hebben gepuft
  5. hebben gepuft
  6. hebben gepuft
v.v.t.
  1. had gepuft
  2. had gepuft
  3. had gepuft
  4. hadden gepuft
  5. hadden gepuft
  6. hadden gepuft
o.t.t.t.
  1. zal puffen
  2. zult puffen
  3. zal puffen
  4. zullen puffen
  5. zullen puffen
  6. zullen puffen
o.v.t.t.
  1. zou puffen
  2. zou puffen
  3. zou puffen
  4. zouden puffen
  5. zouden puffen
  6. zouden puffen
diversen
  1. puf!
  2. puft!
  3. gepuft
  4. puffend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor puffen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hecheln blazen; hijgen; puffen
keuchen blazen; hijgen; puffen buiten adem zijn; een loopneus hebben; hijgen; zwaar ademhalen
schnaufen blazen; hijgen; puffen een loopneus hebben; een snuif nemen; hijgen; hinniken; insnuiven; opsnuiven; paardegeluid maken; snuiven; zwaar ademhalen

Verwante woorden van "puffen":