Nederlands
Uitgebreide vertaling voor poneren (Nederlands) in het Duits
poneren:
-
poneren (stellen; naar voren brengen; opperen)
-
poneren (opperen; naar voren brengen)
vorschlagen; vorbringen; einbringen; entgegnen; entgegenhalten; entgegenbringen-
vorschlagen werkwoord (schlage vor, schlägst vor, schlägt vor, schlug vor, schlugt vor, vorgeschlagen)
-
entgegenhalten werkwoord
-
entgegenbringen werkwoord
-
-
poneren (opperen; aanvoeren; te berde brengen)
vorschlagen; aufwerfen; zur Rede bringen-
vorschlagen werkwoord (schlage vor, schlägst vor, schlägt vor, schlug vor, schlugt vor, vorgeschlagen)
-
zur Rede bringen werkwoord
-
Conjugations for poneren:
o.t.t.
- poneer
- poneert
- poneert
- poneren
- poneren
- poneren
o.v.t.
- poneerde
- poneerde
- poneerde
- poneerden
- poneerden
- poneerden
v.t.t.
- heb geponeerd
- hebt geponeerd
- heeft geponeerd
- hebben geponeerd
- hebben geponeerd
- hebben geponeerd
v.v.t.
- had geponeerd
- had geponeerd
- had geponeerd
- hadden geponeerd
- hadden geponeerd
- hadden geponeerd
o.t.t.t.
- zal poneren
- zult poneren
- zal poneren
- zullen poneren
- zullen poneren
- zullen poneren
o.v.t.t.
- zou poneren
- zou poneren
- zou poneren
- zouden poneren
- zouden poneren
- zouden poneren
en verder
- is geponeerd
- zijn geponeerd
diversen
- poneer!
- poneert!
- geponeerd
- ponerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
poneren (stellen)